ECLI:NL:CBB:2022:323

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
17 juni 2022
Zaaknummer
21/908
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van subsidie op basis van omzetverlies door COVID-19 en de beoordeling van de omzet volgens de TVL-regeling

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 juni 2022, betreft het een beroep van [naam 1] VOF tegen de minister van Economische Zaken en Klimaat over de toekenning van een subsidie op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021. De minister had aan appellante een subsidie verleend, maar deze was vastgesteld op € 0,- omdat het omzetverlies minder dan 30% bleek te zijn. Appellante betwistte dit, stellende dat er sprake was van 100% omzetverlies door de sluiting van haar sportschool van 15 december 2020 tot en met 18 mei 2021, ondanks dat er abonnementsgelden waren geïncasseerd.

Tijdens de zitting op 11 mei 2022 werd het beroep behandeld, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar gemachtigden. Het College oordeelde dat de minister terecht had vastgesteld dat het omzetverlies niet voldeed aan de voorwaarde van 30% zoals vereist door de TVL-regeling. De berekening van het omzetverlies was gebaseerd op de aangiften omzetbelasting, wat door het College als een redelijke en uitvoerbare methode werd beschouwd. Het College concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van deze berekeningswijze af te wijken.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de TVL-regeling en bevestigt dat de minister de subsidie op € 0,- kon vaststellen. De beroepen van appellante werden ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de relevante wetgeving is in de bijlage opgenomen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/908

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 juni 2022 in de zaak tussen

[naam 1] VOF, te [woonplaats] , appellante,

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. M.J.H. van der Burgt en mr. H.G.M. Wammes).

Procesverloop

Bij besluit van 3 maart 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder aan appellante op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal (Q1) van 2021 een subsidie verleend.
Bij besluit van 30 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 10 januari 2022 (het vaststellingsbesluit) heeft verweerder de subsidie vastgesteld op € 0,-. Tegen dat besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld op de zitting van 11 mei 2022. Namens appellante waren [naam 2] en [naam 3] aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Tijdens de zitting hebben appellante en verweerder ermee ingestemd dat het College ook een oordeel zal geven over het bezwaar tegen het vaststellingsbesluit. Dat bezwaarschrift wordt aangemerkt als een beroepschrift. Het College doet dat op grond van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht.

Overwegingen

Wettelijk kader
1.1
Subsidie op grond van de TVL wordt alleen verstrekt aan een MKB-onderneming waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt (zie artikel 2.2.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de TVL). Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode (Q1 2019) en de omzet in de subsidieperiode (Q1 2021) te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode (zie artikel 2.2.2, eerste, tweede en vierde lid, van de TVL).
1.2
Uit artikel 2.2.2, vijfde lid, van de TVL volgt dat voor de bepaling van de omzet wordt gekeken naar de opgegeven omzet in de aangiften omzetbelasting.
1.3
De precieze tekst van het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding voor deze procedure
2.1
Verweerder heeft op grond van de TVL een subsidie van € 8.913,24 aan appellante verleend voor Q1 2021. Appellante heeft daar bezwaar tegen gemaakt, omdat zij vindt dat een andere SBI-code beter bij haar activiteiten past en die SBI-code recht geeft op een hogere subsidie.
2.2
In het bestreden besluit heeft verweerder vastgesteld dat die andere SBI-code inderdaad beter aansluit bij de hoofdactiviteit van de onderneming van appellante. Verweerder heeft in het bestreden besluit echter ook vastgesteld, aan de hand van de aangiften omzetbelasting voor Q1 2019 en Q1 2021, dat het omzetverlies minder dan 30% bedraagt. Appellante komt daarom niet in aanmerking voor subsidie op grond van de TVL. Vervolgens heeft verweerder het vaststellingsbesluit genomen en de subsidie op € 0,- vastgesteld.
Standpunt appellante
3. Appellante stelt dat er sprake is van 100% omzetverlies. Haar sportschool is dicht geweest van 15 december 2020 tot en met 18 mei 2021. In deze periode is wel abonnementsgeld geïncasseerd bij de leden. Daarbij is met alle leden afgesproken dat ze gecompenseerd worden zodra de sportschool weer open is. De reeds betaalde periode wordt achteraan hun abonnement gezet. Zij hoeven dan 22 weken lang niets te betalen. Omdat alle leden een andere abonnementsduur hebben, komt deze compensatie voor alle leden op een ander moment in 2021. Daardoor wordt de financiële klap voor appellante zoveel mogelijk gespreid. Appellante verzoekt het College de bedragen die in Q1 2021 zijn geïncasseerd niet als omzet over deze periode te beschouwen, omdat dit vooruit ontvangen gelden zijn. Zij verwijst daarbij naar een memo van Deloitte van 23 april 2021, opgesteld op verzoek van de brancheorganisatie.
Standpunt verweerder
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij terecht is uitgegaan van de gegevens uit de aangiften omzetbelasting. Op grond van artikel 2.2.2, vijfde lid, van de TVL wordt als omzet beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan appellante aangifte doet voor de omzetbelasting. Deze keuze is gemaakt vanwege de uitvoerbaarheid en de beperking van de administratieve lasten. Verweerder verwijst daarbij naar de uitspraak van het College van
11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5). Er is volgens verweerder ook geen sprake van onevenredige gevolgen die maken dat zou moeten worden afgeweken van de TVL.
Beoordeling door het College
5. De regelgever heeft er, in verband met de uitvoerbaarheid en de beperking van de administratieve lasten, voor gekozen de aangifte omzetbelasting te gebruiken voor het bepalen van de omzet. Het College heeft in de uitspraak van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5) al geoordeeld dat dit geen onredelijk uitgangspunt is. De TVL biedt geen grondslag om af te wijken van deze berekeningswijze. Er staat wel een uitzondering in artikel 2.2.2, zesde lid, van de TVL, maar die is hier niet van toepassing. Dit betekent dat verweerder terecht is uitgegaan van de gegevens van de Belastingdienst. Er bestond geen aanleiding om de abonnementsgelden die appellante in Q1 2021 heeft geïncasseerd, niet als omzet over die periode te beschouwen. Hoewel het College begrip heeft voor de keuzes die appellante heeft gemaakt, wordt hiermee geen rekening gehouden binnen de voor de TVL gekozen systematiek. Het memo van Deloitte gaat over de gevolgen van vooruit betaalde contributies voor de vennootschapsbelasting en de btw, maar niet over de gevolgen voor de subsidie op grond van de TVL. Dit memo leidt daarom niet tot een ander oordeel.
6. Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van 30% omzetverlies en kon de subsidie daarom op € 0,- vaststellen. Er is geen sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder daarvan had moeten afzien. De conclusie is dat de beroepen tegen het bestreden besluit en het vaststellingsbesluit ongegrond zijn. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, mr. H.S.J. Albers en mr. E.J. Daalder, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2022.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. A.A. Dijk
BIJLAGE
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
“Artikel 2.2.1. (verstrekking subsidie)
De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden januari, februari en maart 2021.
De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
(…)
Artikel 2.2.2. (bepaling omzetverlies)
Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
De omzet in de referentieperiode is de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2019.
(…)
4. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het eerste kalenderkwartaal van 2021.
5. Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
6. Voor andere getroffen MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in het vijfde lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk. (…)”