ECLI:NL:CBB:2022:819

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 december 2022
Publicatiedatum
19 december 2022
Zaaknummer
21/1407
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de subsidievaststelling op nihil voor TVL Q4 2020 en de vereisten voor omzetverlies

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 20 december 2022, zaaknummer 21/1407, werd de vaststelling van de subsidie op nihil voor de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) beoordeeld. Appellante, [naam 1] & Partners B.V., had een subsidie aangevraagd voor het vierde kwartaal van 2020, maar de minister van Economische Zaken en Klimaat stelde de subsidie vast op € 0,- omdat appellante niet voldeed aan de eis van minimaal 30% omzetverlies. De minister baseerde zijn beslissing op de aangiftes omzetbelasting van appellante, waarbij werd vastgesteld dat het omzetverlies slechts 24,1% bedroeg.

De appellante voerde aan dat de berekening van het omzetverlies onterecht was, omdat deze gebaseerd was op een vergelijking van de aangiftes omzetbelasting van 2019 en 2020, die volgens haar niet representatief was door een afwijkend factureringspatroon. Het College oordeelde echter dat de minister terecht de aangiftes omzetbelasting als uitgangspunt had genomen en dat de regelgeving van de TVL expliciet voorschrijft dat het omzetverlies op deze manier moet worden berekend. De verplichting tot nihilstelling bij een omzetverlies van minder dan 30% werd als passend beoordeeld, gezien het doel van de regeling om ondernemingen te ondersteunen die significant omzetverlies hadden geleden.

Het College concludeerde dat de minister de subsidie terecht op nihil had vastgesteld en dat appellante geen gronden had aangevoerd tegen de terugvordering van het voorschot. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en de minister hoefde geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/1407

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 december 2022 in de zaak tussen

[naam 1] & Partners B.V., te [plaats] , appellante

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. S. Piron en mr. drs. G.O. Hoeksma).

Procesverloop

Bij besluit van 12 mei 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan appellante op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor oktober, november en december (Q4) 2020 verleende subsidie vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot teruggevorderd.
Bij besluit van 3 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2022. Voor appellante is verschenen [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Wettelijk kader
1.1
Uitgangspunt bij de vaststelling van een subsidie is dat het bestuursorgaan deze overeenkomstig de subsidieverlening vaststelt (artikel 4:46, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)). De subsidie kan ook lager vastgesteld worden (artikel 4:46, tweede lid, van de Awb), onder meer indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen (artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb).
1.2
Subsidie wordt alleen verstrekt aan ondernemingen die ten minste 30% omzetverlies hebben geleden (artikel 2.1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de TVL). Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en dit te delen door de omzet in de referentieperiode (artikel 2.1.2, eerste lid, van de TVL). De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten. De subsidieperiode is Q4 van 2020 (artikel 2.1.2, vierde lid, van de TVL) en de standaard referentieperiode is Q4 van 2019 (artikel 2.1.2, tweede lid, van de TVL).
1.3
Uit artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL volgt dat voor de bepaling van de omzet wordt gekeken naar de opgegeven omzet in de aangiften omzetbelasting.
1.4
Op grond van artikel 2.1.12, vierde lid, van de TVL wordt de subsidie in ieder geval op nihil vastgesteld, indien het omzetverlies minder dan 30% bedraagt.
1.5
De tekst van het wettelijk kader, voor zover relevant, is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding voor deze procedure
2.1
Appellante heeft op 30 november 2020 een subsidie op grond van de TVL voor Q4 van 2020 aangevraagd. Bij besluit van 30 november 2020 heeft verweerder een subsidie aan appellante verleend van € [… 1] en aan haar een voorschot van € [… 2] betaald.
2.2
Op 22 april 2021 heeft appellante een verzoek om vaststelling van de subsidie ingediend. Verweerder heeft de subsidie in het primaire besluit vastgesteld op € 0,- en bepaald dat appellante het reeds ontvangen voorschot van € [… 2] moet terugbetalen. Op basis van de omzetgegevens van appellante is verweerder tot de conclusie gekomen dat zij niet voldoet aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies (artikel 2.1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de TVL). Op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb, in samenhang met artikel 2.1.12, vierde lid, van de TVL heeft verweerder de subsidie daarom op € 0,- vastgesteld.
2.3
In het bestreden besluit is verweerder bij zijn standpunt gebleven. Voor de berekening van het omzetverlies is verweerder voor de omzet in de referentieperiode Q4 van 2019 uitgegaan van de omzet in de aangifte omzetbelasting, te weten € [… 3] ,-. De omzet in de subsidieperiode Q4 van 2020 heeft verweerder overeenkomstig de gegevens van de Belastingdienst vastgesteld op € [… 4] ,-. Op basis van die omzetgegevens heeft appellante op grond van de TVL een omzetverlies van 24,1%, zodat zij niet aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies voldoet. Als niet aan deze voorwaarde wordt voldaan, dient de subsidieaanvraag te worden afgewezen. Het primaire besluit is daarom op goede gronden genomen. Dat de door appellante verleende dienstverlening vooruit of achteraf is gefactureerd doet daar niet aan af. Het bedrag aan vooruit of achteraf gefactureerde omzet kan niet in mindering worden gebracht op de omzet in Q4 van 2020.
Standpunt appellante
3. Appellante voert in beroep aan dat verweerder de berekening van het omzetverlies van appellante ten onrechte heeft gebaseerd op een vergelijking van de aangiftes omzetbelasting voor de subsidieperiode (Q4 van 2020) en referentieperiode (Q4 van 2019). In haar geval is dit geen representatieve vergelijking, omdat de aangiftes omzetbelasting voor Q4 van 2019 en Q4 van 2020 vanwege een afwijkend factureringspatroon andere omzetperiodes vertegenwoordigen. Appellante heeft het factureringsproces als volgt toegelicht. Zij detacheert eigen personeel en zelfstandige professionals aan banken en behaalt haar omzet via de declarabele uren van dit personeel. Voor veel banken wordt de administratieve afhandeling van de ingehuurde professionals uitbesteed aan brokers. De brokers hebben doorgaans een self-billing systeem waarmee zij facturen opstellen voor de omzet die appellante voor de ingehuurde professionals in rekening mag brengen. De declarabele uren van de voorafgaande maand van de ingehuurde professionals worden in de eerste week van de maand aan de brokers doorgegeven. Vervolgens ontvangt appellante een factuurvoorstel of een zogenaamde self-billing factuur. Voor klanten die geen gebruik maken van een self-billing systeem doet appellante de facturering. Gelet op deze werkwijze behoort de aangifte omzetbelasting van
Q4 van 2020 te bestaan uit de declarabele uren van de maanden september (gefactureerd in oktober), oktober (gefactureerd in november) en november (gefactureerd in december) 2020. Vanwege lange tijd onbetaald gebleven facturen was er vanaf juli 2020 sprake van een afwijkend factureringspatroon ten opzichte van 2019. Als gevolg daarvan vertegenwoordigt de aangifte omzetbelasting voor Q4 van 2019 een gerealiseerde omzet van de maanden september, oktober en november 2019en vertegenwoordigt de aangifte omzetbelasting voor Q4 van 2020 grotendeels de gerealiseerde omzet uit de maanden augustus, september en oktober 2020, terwijl de omzetdaling in de laatste maanden van 2020 toenam. Om die reden is de vergelijking op basis van de aangiftes omzetbelasting in haar geval geen representatieve. Volgens appellante zou de omzetdaling 32% zijn geweest op basis van een consistent factureringspatroon. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft zij een overzicht overgelegd met een omzetvergelijking van de in de maanden september, oktober en november van 2019 en de maanden september, oktober en november van 2020 gerealiseerde omzet Verweerder had voor Q4 van 2020 moeten uitgaan van de in dat overzicht vermelde omzet van
€ 377.600,- en in haar geval dus moeten afwijken van de TVL. Door dit niet te doen, is het bestreden besluit genomen in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Appellante voert bovendien aan dat zij er bij de aanvraag - toen zij nog onbekend was met de omzetberekening van de TVL - van uitging dat er onder de TVL, net als bij de Noodmaatregel Overbrugging voor Werkgelegenheid (NOW), zou worden uitgegaan van de daadwerkelijk gerealiseerde omzet, zodat zij de aanvraag had gebaseerd op de te verwachten declarabele uren in oktober, november en december van 2020.
Standpunt verweerder
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij het bestreden besluit op goede gronden heeft genomen. Hij heeft een juiste berekening gemaakt van het omzetverlies. Daartoe voert hij aan dat er vanwege de uitvoerbaarheid van de TVL en de beperking van de administratieve lasten voor is gekozen de omzet te bepalen aan de hand van de aangifte omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968 (WOB) (artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL). Verweerder verwijst in dit kader ook naar de uitspraak van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5; de uitspraak van 11 januari 2022), waarin het College heeft geoordeeld dat dat uitgangspunt niet onredelijk is en dat de TVL geen grondslag biedt om af te wijken van deze berekeningswijze. Verweerder heeft de aangiftes omzetbelasting van appellante terecht als uitgangspunt genomen bij zijn berekening en niet de administratie van appellante zelf. Ten aanzien van het betoog van appellante dat er in haar geval dient te worden afgeweken van dit uitgangspunt, omdat haar facturen niet altijd zijn opgemaakt in de maand waarin de werkzaamheden zijn verricht en omdat er in de subsidieperiode Q4 van 2020 een afwijkend facturatiepatroon is geweest, merkt verweerder het volgende op. Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de WOB, is de omzetbelasting verschuldigd in gevallen waarin ingevolge de artikelen 34b tot en met 35 een factuur moet worden uitgereikt, op het tijdstip van de uitreiking of, indien deze niet tijdig plaatsvindt, het tijdstip waarop zij uiterlijk had moeten geschieden. Dit wordt het factuurstelsel genoemd. Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, van de WOB is het tijdstip waarop de levering of de dienst wordt verricht alleen bepalend in gevallen waarin geen facturen worden verstuurd. Dit wordt het kasstelsel genoemd. Appellante levert diensten waarvoor zij facturen stuurt en valt daarom onder het factuurstelsel (artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de WOB). De datum van de factuur is bepalend voor de vraag in welk tijdvak de omzetbelasting verschuldigd is en afgedragen dient te worden en niet de datum waarop de werkzaamheden worden uitgevoerd. Gelet daarop kan het bedrag aan vooruit of achteraf gefactureerde omzet niet worden afgetrokken of opgeteld bij de omzet van Q4 van 2019 of 2020. Ten aanzien van het betoog van appellante dat zij ervan uitging dat de omzet in de TVL op dezelfde wijze berekend zou worden als in de NOW, merkt verweerder nog op dat van een onderneming als appellante verwacht mag worden op de hoogte te zijn van de geldende wet- en regelgeving en dat uit artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL expliciet volgt dat het omzetverlies wordt berekend op basis van de aangifte omzetbelasting. Tot slot merkt verweerder ten aanzien van de door appellante ter zitting naar voren gebrachte gang van zaken omtrent het afzien van horen in een telefoongesprek op de zaterdag op, dat dit hoogst ongelukkig is verlopen en dat het ongebruikelijk is dat medewerkers in het weekend bellen
Beoordeling door het College
5.1
Op grond van artikel 4:46, eerste lid, van de Awb geldt als uitgangspunt dat het subsidiebedrag wordt vastgesteld in overeenstemming met de verlening. Op grond van het tweede lid heeft verweerder echter de bevoegdheid om de subsidie lager vast te stellen, indien zich een of meer van de in dat lid genoemde omstandigheden voordoen.
5.2
Verweerder heeft een subsidie van € [… 1] aan appellante verleend en aan haar een voorschot van € [… 2] betaald. Uitgaande van de aangiftes omzetbelasting voor de subsidieperiode (Q4 van 2020) en referentieperiode (Q4 van 2019) voor het bepalen van het omzetverlies, is bij de vaststelling gebleken dat appellante niet aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies voldoet. Hij heeft de subsidie daarom op € 0,- vastgesteld.
5.3
Uit artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL volgt dat ondernemingen die aangifte omzetbelasting doen, hun omzet moeten aantonen met die aangifte, die is gedaan overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de WOB. De regelgever heeft daar bewust voor gekozen in verband met de uitvoerbaarheid van de TVL en de beperking van de administratieve lasten. Naar het oordeel van het College heeft verweerder in het geval van appellante bij de bepaling van het omzetverlies terecht geen aanleiding gezien om af te wijken van de omzetgegevens zoals die volgen uit de aangifte omzetbelasting. Allereerst heeft het College al geoordeeld dat het volgen van de omzetgegevens uit de aangifte omzetbelasting geen onredelijk uitgangspunt is (uitspraak van 11 januari 2022, ECLI:NL:CBB:2022:5) en dat verweerder alleen mag afwijken van de gegevens uit de aangifte omzetbelasting indien de Belastingdienst concludeert dat de aangifte onjuist is en overgaat tot aanpassing (uitspraak van 2 augustus 2022, ECLI:NL:CBB:2022:491). Daarnaast acht het College de wijze van facturering van de omzet geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder een uitzondering moet maken. Hoewel het College begrijpt dat er vanwege lange tijd onbetaald gebleven facturen vanaf juli 2020 sprake kan zijn van een afwijkend factureringspatroon ten opzichte van 2019, verschilt appellante daarmee niet van andere ondernemers waarbij de wijze van factureren van invloed is op de aangifte omzetbelasting. Dat appellante ervan uitging dat de omzet in de TVL op dezelfde wijze berekend zou worden als in de NOW, is, wat daar ook van zij, wellicht een verklaring voor het feit dat appellante haar aanvraag heeft gebaseerd op de daadwerkelijke omzet in de referentieperiode, maar geeft geen aanleiding om af te wijken van artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL.
5.4
Appellante heeft de juistheid van de aangiftes omzetbelasting niet betwist. Evenmin is bestreden dat het omzetverlies minder dan 30% bedraagt als wordt uitgegaan van de omzetgegevens uit die aangiftes. Nu appellante niet voldoet aan de voorwaarde voor subsidieverlening die is opgenomen in artikel 2.1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de TVL, was verweerder bevoegd om op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb tot verlaging van de subsidie over te gaan.
5.5
Vervolgens is de vraag of verweerder van die bevoegdheid gebruik heeft mogen maken. In artikel 2.1.12, vierde lid, van de TVL is opgenomen dat de subsidie in ieder geval op nihil wordt vastgesteld, indien het omzetverlies minder dan 30% bedraagt. Dit betekent dat de bevoegdheid tot het lager vaststellen van de subsidie op grond van artikel 4:46 van de Awb, tweede lid, in dit geval wordt ingevuld door artikel 2.1.12, vierde lid, van de TVL. Deze bepaling sluit aan bij de drempeleis voor het verlenen van de subsidie die is vastgelegd in artikel 2.1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de TVL. Het College vindt de verplichting tot nihilstelling passend bij de aard, het doel en de structuur van de TVL. De regeling betreft een tegemoetkoming in de vaste lasten die ten doel heeft te voorkomen dat getroffen ondernemingen in liquiditeitsproblemen komen als gevolg van omzetverlies van ten minste 30%. De structuur van de TVL brengt met zich mee dat bij vaststelling van de subsidie een definitieve toets moet plaatsvinden of voldaan is aan de drempeleis voor het verlenen van de subsidie. De subsidieverlening is namelijk gebaseerd op een schatting van de omzet in de subsidieperiode, terwijl aan de vaststelling de daadwerkelijke omzet in de subsidieperiode ten grondslag moet worden gelegd. Dat nihilstelling volgt indien bij vaststelling blijkt dat de daadwerkelijke omzet in de subsidieperiode niet heeft geleid tot een omzetverlies van 30%, vindt het College een passende invulling van de bevoegdheid die volgt uit artikel 4:46, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de regelgever binnen zijn bevoegdheden is gebleven bij het vaststellen van de verplichting tot nihilstelling bij een omzetverlies van minder dan 30%. Het College concludeert daarom dat verweerder de subsidie van appellante terecht heeft vastgesteld op € 0,-.
6. Appellante heeft geen gronden aangevoerd tegen de terugvordering van het voorschot.
7. Het beroep is ongegrond. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. L. ten Hove, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2022.
De rechter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
BIJLAGE
Algemene wet bestuursrecht (Awb):
“Artikel 4:46
1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
3. Voor zover het bedrag van de subsidie afhankelijk is van de werkelijke kosten van de activiteiten waarvoor subsidie is verleend, worden kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd bij de vaststelling van de subsidie niet in aanmerking genomen.”
Wet op de omzetbelasting 1968 (WOB):
“Artikel 34b
1. Voor facturering gelden de regels die van toepassing zijn in de lidstaat waar de goederenlevering of de dienst geacht wordt te zijn verricht, zoals deze plaats van verrichting is vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk II van deze wet.
2. In afwijking van het eerste lid gelden voor facturering:
a. de regels die van toepassing zijn in de lidstaat waar de leverancier of dienstverrichter de zetel van zijn bedrijfsuitoefening of een vaste inrichting heeft gevestigd van waaruit hij de goederenlevering of de dienst verricht, of, bij gebreke van een dergelijke zetel of vaste inrichting, in de lidstaat waar hij zijn woonplaats of gebruikelijke verblijfplaats heeft, wanneer:
1°. de leverancier of dienstverrichter die niet gevestigd is in de lidstaat waar de goederenlevering of de dienst overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk II van deze wet geacht wordt te zijn verricht, of zijn inrichting in die lidstaat niet betrokken is bij het verrichten van de goederenlevering of de dienst in de zin van artikel 192bis, onder b, van de BTW-richtlijn 2006, en de tot voldoening van de belasting gehouden persoon degene is voor wie de goederenlevering of de dienst wordt verricht, tenzij de afnemer zelf de factuur uitreikt («self-billing»);
2°. de goederenlevering of de dienst overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk II van deze wet, niet geacht wordt in de Unie te zijn verricht; of
b. de regels die van toepassing zijn in de lidstaat waar de leverancier of de dienstverrichter die gebruikmaakt van een van de regelingen, bedoeld in hoofdstuk V, afdeling 7, is geïdentificeerd.
3. Het eerste en het tweede lid zijn van toepassing onverminderd het bepaalde in artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 35c.
Artikel 34c
1. Iedere ondernemer zorgt ervoor dat door hemzelf dan wel, in zijn naam en voor zijn rekening, door zijn afnemer of een derde, in de volgende gevallen een factuur wordt uitgereikt ter zake van:
a. de goederenleveringen of diensten die hij heeft verricht voor een andere ondernemer of een rechtspersoon, andere dan ondernemer;
b. de goederenleveringen, bedoeld in artikel 5a, eerste lid, onderdeel a, behalve wanneer een ondernemer gebruik maakt van de Unieregeling, bedoeld in hoofdstuk V, afdeling 7, paragraaf 3;
c. de goederenleveringen, bedoeld in de bij deze wet behorende tabel II, onderdeel a, post 6;
d. de vooruitbetalingen die aan hem worden gedaan voordat een van de in de onderdelen a en b bedoelde goederenleveringen is verricht;
e. de vooruitbetalingen die door een andere ondernemer of een rechtspersoon, andere dan ondernemer, aan hem worden gedaan voordat de dienst is verricht.
2. Onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden en beperkingen zijn ondernemers die uitsluitend vrijgestelde prestaties verrichten, ontheven van de verplichting ingevolge het eerste lid. De vorige volzin is van overeenkomstige toepassing op de vrijgestelde prestaties van ondernemers die zowel vrijgestelde als belaste prestaties verrichten.
Artikel 34d
1. In de volgende gevallen kan worden volstaan met een vereenvoudigde factuur:
a. wanneer het bedrag van de factuur niet hoger is dan € 100;
b. wanneer de uitgereikte factuur een document of bericht is dat overeenkomstig artikel 34f als factuur geldt.
2. Een vereenvoudigde factuur wordt niet uitgereikt indien de factuur moet worden uitgereikt overeenkomstig artikel 34c, eerste lid, onderdelen b en c, of indien de belastbare goederenlevering of de belastbare dienst wordt verricht door een ondernemer die niet is gevestigd in de lidstaat waar de belasting verschuldigd is of van wie geen inrichting op het grondgebied van die lidstaat bij het verrichten van de goederenlevering of de dienst is betrokken in de zin van artikel 192bis van de BTW-richtlijn 2006, en de tot de voldoening van de belasting gehouden persoon degene is voor wie de goederenlevering of dienst wordt verricht.
34e
In afwijking van artikel 34c, eerste lid, draagt een ondernemer die doorgaans levert aan andere ondernemers, er zorg voor dat een factuur wordt uitgereikt ter zake van al zijn leveringen. De vorige volzin is alleen van toepassing ten aanzien van ondernemers of groepen van ondernemers die daartoe bij ministeriële regeling zijn aangewezen.
Artikel 34f
Ieder document of bericht dat wijzigingen aanbrengt in, en specifiek en ondubbelzinnig verwijst naar de oorspronkelijke factuur, geldt als factuur.
Artikel 34g
De factuur wordt uitgereikt uiterlijk op de vijftiende dag van de maand volgende op die waarin de goederenlevering of de dienst is verricht. In geval van vooruitbetalingen als bedoeld in artikel 34c, eerste lid, onderdelen d en e, moet de factuur telkens worden uitgereikt vóór het tijdstip van de opeisbaarheid daarvan.
Artikel 35
1. Voor verscheidene afzonderlijke leveringen of diensten kan een periodieke factuur worden opgemaakt, mits de periode waarop de factuur betrekking heeft niet langer is dan een kalendermaand.
2. Facturen mogen door de afnemer worden opgemaakt voor goederenleveringen of diensten die door een ondernemer voor hem worden verricht, indien beide partijen dat vooraf onderling zijn overeengekomen en op voorwaarde dat iedere factuur het voorwerp uitmaakt van een procedure van aanvaarding door de ondernemer die de goederenleveringen of de diensten verricht.”
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL):
De TVL luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 2.1.1
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden oktober, november en december van 2020.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
(...)
Artikel 2.1.2
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2019.
(…)
4. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2020.
5. Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
6. Voor andere getroffen MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in het vijfde lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk.
(…)
Artikel 2.1.3
1. De subsidie bedraagt ten hoogste € 90.000 en wordt berekend op de volgende wijze:
A x B x C x D.
2. De subsidie bedraagt € 750, indien:
a. de uitkomst van de berekening, bedoeld in het eerste lid, minder is dan € 750;
b. het een getroffen MKB-onderneming betreft die voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister na 29 februari 2020.
3. Bij element C wordt het hoogste percentage gebruikt dat van toepassing is, indien de getroffen MKB-onderneming meer dan een hoofdactiviteit uitvoert.
4. Voor ondernemingen die op 15 maart 2020 zijn ingeschreven in het handelsregister met een hoofdactiviteit onder de code 64.2, 64.30.3 of 70.10 van de Standaard Bedrijfsindeling en met een nevenactiviteit die in de bijlage is opgenomen, wordt bij element C het percentage gebruikt van de nevenactiviteit van de onderneming die in de bijlage is opgenomen. Indien de getroffen MKB-onderneming meer dan één nevenactiviteit uitvoert die in de bijlage is opgenomen, wordt het hoogste percentage gebruikt dat van toepassing is.
(…)
Artikel 2.1.6
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
(…)
d. indien het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de schatting van de omzet in de subsidieperiode, zoals opgenomen in de subsidieaanvraag, gedeeld door de omzet in de referentieperiode en uitgedrukt in procenten, minder dan 30% bedraagt;
(…)
Artikel 2.1.12
1. De getroffen MKB-onderneming vraagt de vaststelling van de subsidie aan voor 1 september 2021 met gebruikmaking van een door de minister beschikbaar gesteld middel.
2. Bij de aanvraag van de vaststelling wordt in ieder geval meegezonden een opgave van de omzet in de subsidieperiode, blijkend uit:
a. indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting afdraagt over de gehele omzet in de subsidieperiode en daarvan aangifte doet per maand of kalenderkwartaal: kopieën van de aangiftes voor die maanden of kwartalen, indien die aangiftes enkel betrekking hebben op de getroffen MKB-onderneming en voldoen aan het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968;
b. indien de getroffen MKB-onderneming, bedoeld in onderdeel 1°, niet beschikt over de daar bedoelde kopieën: een afschrift uit de boekhouding van de getroffen MKB-onderneming, een kopie van de baten lasten rekening of een ander bewijsstuk waaruit duidelijk het bedrag blijkt waarover zij in de subsidieperiode omzetbelasting heeft betaald;
c. indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting afdraagt over de gehele omzet in de subsidieperiode en daarvan aangifte doet per kalenderjaar: een kopie van de aangifte voor het kalenderjaar 2020, indien die aangifte enkel betrekking heeft op de getroffen MKB-onderneming en voldoet aan het bepaalde bij een krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968, en een kopie van een bewijsstuk waaruit het bedrag duidelijk blijkt waarover zij in de subsidieperiode omzetbelasting heeft betaald;
d. indien de getroffen MKB-onderneming over zijn gehele omzet, of een deel daarvan, geen omzetbelasting afdraagt: een kopie van een bewijsstuk waaruit de omzet in de subsidieperiode duidelijk blijkt en een kopie van de jaarrekening of het jaarverslag van het kalenderjaar 2020 of een ander bewijsstuk waaruit de omzet in het kalenderjaar 2020 blijkt.
3. De subsidie wordt vastgesteld aan de hand van de berekeningswijze, bedoeld in artikel 2.1.3 en in voorkomend geval de artikelen 2.1.4 en 2.1.5.
4. De subsidie wordt in ieder geval op nihil vastgesteld, indien het omzetverlies minder dan 30% bedraagt.
5. Het tweede en vierde lid zijn niet van toepassing op een getroffen MKB-onderneming die voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister na 29 februari 2020.
6. De minister stelt de subsidie vast binnen 16 weken na de ontvangst van de aanvraag tot vaststelling van de subsidie, bedoeld in het eerste lid.”