In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 4 oktober 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam] B.V. en de minister van Economische Zaken en Klimaat. De zaak betreft de vaststelling van een subsidie op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2020. De minister had de subsidie vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 5.025,75 teruggevorderd, omdat de appellante niet voldeed aan de eis van ten minste 30% omzetverlies. Appellante heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat de aangifte omzetbelasting een vertekend beeld geeft van de werkelijke omzet in het vierde kwartaal van 2020. Appellante ontving vooruitbetalingen voor sport- en skilessen die door de coronamaatregelen niet konden worden geleverd en meent dat deze betalingen niet als omzet moeten worden beschouwd.
De minister heeft in zijn verweerschrift gesteld dat hij terecht is uitgegaan van de gegevens uit de aangifte omzetbelasting, zoals voorgeschreven door de TVL. Het College heeft overwogen dat de subsidie enkel wordt verstrekt aan MKB-ondernemingen met een omzetverlies van ten minste 30%. De berekening van het omzetverlies is gebaseerd op de omzet in de referentieperiode vergeleken met de subsidieperiode. Het College concludeert dat de minister terecht heeft vastgesteld dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden voor de subsidie, omdat de vooruitontvangen betalingen als omzet moeten worden beschouwd. Het beroep van appellante is ongegrond verklaard, en er zijn geen bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om van deze conclusie af te wijken.