In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 december 2022 uitspraak gedaan in het geschil tussen een appellant, een MKB-onderneming, en de minister van Economische Zaken en Klimaat. De appellant had een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021. De aanvraag werd afgewezen omdat de appellant niet voldeed aan de voorwaarde van ten minste 30% omzetverlies in de subsidieperiode ten opzichte van de referentieperiode. De referentieperiode was vastgesteld op het eerste kwartaal van 2019, terwijl de appellant verzocht om het eerste kwartaal van 2020 als referentieperiode te hanteren, gezien zijn groeiende omzet. Het College oordeelde dat de minister terecht de gegevens van de Belastingdienst had gebruikt voor de omzetbepaling en dat er geen aanleiding was om af te wijken van de voorgeschreven referentieperiode. De appellant voerde aan dat de door de minister gehanteerde forfaitaire vaste lastenpercentage van 18% te laag was, maar het College oordeelde dat de regeling geen ruimte biedt voor maatwerk en dat de forfaitaire percentages zijn vastgesteld op basis van sectorale gegevens. Het College concludeerde dat de afwijzing van de subsidieaanvraag terecht was, omdat niet was voldaan aan de voorwaarden van de regeling. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard.