Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 2 augustus 2022 in de zaak tussen
[naam 1] B.V., te [woonplaats] , appellante
de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder
Procesverloop
[naam 2] , [naam 3] en [naam 4] .
Overwegingen
€ 437.129,- opgegeven, maar verweerder acht het niet aannemelijk dat zij deze omzet daadwerkelijk heeft gerealiseerd. Appellante heeft veel stukken overgelegd, waaronder verkoopfacturen, de gedeponeerde jaarrekening, de balans van Q3 2020 en kopieën van de aangiftes omzetbelasting. Verweerder heeft appellante gevraagd naar bankafschriften waaruit blijkt dat de verkoopfacturen zijn betaald, maar deze heeft zij niet aangeleverd. Appellante stelt dat de facturen contant zijn betaald, maar dit heeft zij volgens verweerder niet aangetoond met kasstortingen of ander ondersteunend bewijs. Verweerder concludeert daarom dat de omzet in de referentieperiode Q3 2020 niet vast is komen te staan en dat daarom het omzetverlies niet kan worden bepaald.
€ 1.518,- (1 punt voor het indienen van de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Tevens dient verweerder het betaalde griffierecht te vergoeden.
Beslissing
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 730,- aan appellante te vergoeden;
€ 1.518,-.