ECLI:NL:CBB:2022:564

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 augustus 2022
Publicatiedatum
22 augustus 2022
Zaaknummer
21/1257
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2020

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 augustus 2022, zaaknummer 21/1257, is het beroep van de Coöperatieve Inkoopcombinatie Dranken Compagnie U.A. tegen de afwijzing van hun subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2020 ongegrond verklaard. De appellante had de afwijzing van de aanvraag voor een subsidie, die was gebaseerd op een omzetverlies van ten minste 30%, betwist. De verweerder, de minister van Economische Zaken en Klimaat, had de aanvraag afgewezen omdat de appellante niet voldeed aan de voorwaarde van omzetverlies. De appellante stelde dat de wijziging in de wijze van factureren van haar omzet in 2020, na de liquidatie van haar tussenpersoon, niet correct was meegenomen in de beoordeling van haar omzetverlies.

Het College oordeelde dat de verweerder terecht de omzetgegevens zoals die bekend zijn bij de Belastingdienst had gehanteerd en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van deze gegevens rechtvaardigden. De appellante had de juistheid van de aangifte omzetbelasting niet betwist en de wijziging in de factureringswijze werd niet als een bijzondere omstandigheid beschouwd. Het College concludeerde dat de appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor de subsidie en dat het beroep ongegrond was. De uitspraak benadrukt het belang van de administratieve lastenverlichting en de uitvoerbaarheid van de regeling, waarbij de regels voor de subsidie duidelijk zijn vastgesteld.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/1257

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 augustus 2022 in de zaak tussen

Coöperatieve Inkoopcombinatie Dranken Compagnie U.A., te Gouda, appellante

(gemachtigde: J.J.F. Boonekamp),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. C. Bergacker en mr. J.S. Makhan-Idu).

Procesverloop

Bij besluit van 16 februari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2020 afgewezen.
Bij besluit van 13 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juli 2022. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding van deze procedure
2. Appellante heeft een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de TVL voor het vierde kwartaal van 2020. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen, omdat appellante niet voldoet aan de voorwaarde dat het omzetverlies ten minste 30% bedraagt. Verweerder gaat bij de berekening van het omzetverlies uit van de omzetgegevens zoals die bekend zijn bij de Belastingdienst.
Standpunt van appellante
3. Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte haar aanvraag voor een subsidie op grond van de TVL heeft afgewezen. Appellante heeft in 2020 de wijze waarop zij haar bonus factureert gewijzigd. In 2019 ontving appellante vanuit haar tussenpersoon voor de bonusafrekening een creditnota, die vervolgens als negatieve btw voorheffing werd opgegeven in de aangifte omzetbelasting. In 2020 is de tussenpersoon geliquideerd, waardoor appellante zelf de bonusafrekening middels facturen aan leveranciers heeft verstuurd. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat dit concreet betekent dat zij in 2019 een bedrag van € 84.221,20 als vordering heeft geboekt, om vervolgens dit bedrag in 2020 te factureren en te hebben ontvangen. De wijziging in de wijze waarin appellante haar omzet verwerkt, heeft tot gevolg dat zij niet voldoet aan de voorwaarde dat het omzetverlies ten minste 30% bedraagt. Indien de referentieomzet aan de hand van de vordering in 2019 wordt gecorrigeerd, namelijk door het bedrag van de creditnota op te tellen bij de referentieomzet in 2019, dan voldoet appellante wel aan de voorwaarden van de TVL. Doordat verweerder in dit bijzondere geval geen maatwerk levert maar vasthoudt aan de omzetgegevens zoals deze bekend zijn bij de Belastingdienst, ontbreekt de menselijke maat.
Standpunt van verweerder
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij terecht de aanvraag voor een subsidie op grond van de TVL heeft afgewezen. Artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL bepaalt dat als omzet van appellante wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. Dit uitgangspunt is volgens verweerder niet onredelijk. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst verweerder naar de uitspraak van het College van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5). Verweerder ziet geen aanleiding of mogelijkheid om in het geval van appellante af te wijken van de omzet die volgt uit de aangifte omzetbelasting. Dat appellante in 2019 creditnota’s ontving van haar tussenpersoon en in 2020 zelf de facturen heeft verstuurd, betreft een gekozen werkwijze. Dit is volgens verweerder geen bijzondere omstandigheid die maakt dat hij moet afwijken van de TVL. Verder heeft appellante ook geen andere bijzondere omstandigheden aangedragen die maken dat verweerder moet afwijken van de TVL.
Beoordeling door het College
5.1
Uit artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL volgt dat ondernemingen die aangifte omzetbelasting doen, hun omzet moeten aantonen met die aangifte, die is gedaan overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. De regelgever heeft daar bewust voor gekozen in verband met de uitvoerbaarheid van de TVL en de beperking van de administratieve lasten. Het College heeft in de uitspraak van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5) geoordeeld dat dit geen onredelijk uitgangspunt is. Daarnaast heeft het College in de uitspraak van 2 augustus 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:491) geoordeeld dat verweerder enkel mag afwijken van de aangifte omzetbelasting, indien de Belastingdienst concludeert dat de aangifte onjuist is en overgaat tot aanpassing.
5.2
Appellante stelt zich kortgezegd op het standpunt dat de in 2020 gefactureerde, betaalde en in dat jaar in de aangifte omzetbelasting opgenomen bedragen, opgeteld moeten worden bij de omzet in het vierde kwartaal 2019, omdat deze bedragen betrekking hebben op een in dat kwartaal geboekte vordering. Naar het oordeel van het College heeft verweerder in het geval van appellante bij de bepaling van de referentieomzet echter terecht geen aanleiding gezien om af te wijken van de omzetgegevens zoals die volgen uit de aangifte omzetbelasting. Appellante heeft de juistheid van de aangifte omzetbelasting niet betwist. Op grond van de TVL, en zoals overwogen in 5.1, bestaat er daarom geen aanleiding om af te wijken van de omzetgegevens zoals die volgen uit de aangifte omzetbelasting. Daarbij is de wijziging in de werkwijze van het factureren van de omzet geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder een uitzondering moet maken. Hoewel het College begrijpt dat de aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2019 door de nieuwe wijze van facturering mogelijk een ander beeld geeft dan in de jaren ervoor, verschilt appellante niet van andere ondernemers die vanwege de keuze voor het moment van factureren mogelijk een lagere referentieomzet hebben. Van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan verweerder een uitzondering moet maken, is dus geen sprake. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. drs. L. van Loon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2022.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. L. van Loon
BIJLAGE
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
Artikel 2.1.1. van de TVL luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden oktober, november en december van 2020.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
b. waarvan de uitkomst van de vermenigvuldiging van A en C ten minste € 3.000 bedraagt;
(…)”
Artikel 2.1.2. van de TVL luidt als volgt:
“1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2019.
3. In afwijking van het tweede lid is de omzet in de referentieperiode voor:
a. een getroffen MKB-onderneming die na 30 september 2019 en uiterlijk op 15 december 2019 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in de drie kalendermaanden volgend op de maand van de start van de activiteiten;
b. een getroffen MKB-onderneming die na 15 december 2019 en uiterlijk op 29 februari 2020 voor de eerste maal is ingeschreven in het handelsregister: de omzet in de periode na de dag van de start van de activiteiten tot en met 15 maart 2020 gedeeld door het aantal maanden waarvan de omzet in aanmerking wordt genomen, vermenigvuldigd met drie.
4. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2020.
5. Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
6. Voor andere getroffen MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in het vijfde lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk.
7. Tot de omzet in de subsidieperiode worden voor de toepassing van deze regeling niet gerekend subsidies, tegemoetkomingen of steun in andere vorm die de getroffen MKB-onderneming heeft verkregen van een bestuursorgaan in verband met, of mede in verband met, de gevolgen van de bestrijding van de verspreiding van COVID-19.”
Artikel 2.1.6. (afwijzingsgronden) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
(…)
d. indien het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de schatting van de omzet in de subsidieperiode, zoals opgenomen in de subsidieaanvraag, gedeeld door de omzet in de referentieperiode en uitgedrukt in procenten, minder dan 30% bedraagt;
(…)”