In deze zaak heeft appellante, handelend onder de naam [naam 2], beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2020. De minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder, heeft de aanvraag afgewezen omdat appellante niet voldeed aan de voorwaarde dat het omzetverlies in de subsidieperiode ten opzichte van de referentieperiode ten minste 30% moest bedragen. Appellante heeft op 17 januari 2021 een aanvraag ingediend, maar de minister heeft deze afgewezen bij besluit van 11 februari 2021. Het bezwaar van appellante werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 23 augustus 2021. Tijdens de zitting op 3 oktober 2022 heeft appellante geen vertegenwoordiger gestuurd, terwijl verweerder zich liet vertegenwoordigen door gemachtigden.
De kern van het geschil draait om de vraag of de op de aangifte omzetbelasting ingediende suppleties buiten beschouwing mochten worden gelaten bij de berekening van het omzetverlies. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelt dat verweerder ten onrechte de suppleties niet heeft meegenomen. Het College stelt vast dat de omzetgegevens zoals die op de suppleties zijn opgegeven, relevant zijn voor de beoordeling van de subsidieaanvraag. Het College vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante, waarbij de eerder ingediende suppleties in acht moeten worden genomen. Tevens dient verweerder het door appellante betaalde griffierecht te vergoeden.