ECLI:NL:CBB:2022:782

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 december 2022
Publicatiedatum
2 december 2022
Zaaknummer
21/1066
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing subsidie aanvraag COVID-19 door de minister van Economische Zaken en Klimaat

In deze zaak heeft appellante, handelend onder de naam [naam 2], beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2020. De minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder, heeft de aanvraag afgewezen omdat appellante niet voldeed aan de voorwaarde dat het omzetverlies in de subsidieperiode ten opzichte van de referentieperiode ten minste 30% moest bedragen. Appellante heeft op 17 januari 2021 een aanvraag ingediend, maar de minister heeft deze afgewezen bij besluit van 11 februari 2021. Het bezwaar van appellante werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 23 augustus 2021. Tijdens de zitting op 3 oktober 2022 heeft appellante geen vertegenwoordiger gestuurd, terwijl verweerder zich liet vertegenwoordigen door gemachtigden.

De kern van het geschil draait om de vraag of de op de aangifte omzetbelasting ingediende suppleties buiten beschouwing mochten worden gelaten bij de berekening van het omzetverlies. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelt dat verweerder ten onrechte de suppleties niet heeft meegenomen. Het College stelt vast dat de omzetgegevens zoals die op de suppleties zijn opgegeven, relevant zijn voor de beoordeling van de subsidieaanvraag. Het College vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante, waarbij de eerder ingediende suppleties in acht moeten worden genomen. Tevens dient verweerder het door appellante betaalde griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/1066

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 december 2022 in de zaak tussen

[naam 1] , handelend onder de naam [naam 2] , te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: [naam 3] ),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden
:mr. H.G.M. Wammes en mr. M.J.H. van der Burgt).

Procesverloop

Bij besluit van 11 februari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal (Q4) van 2020 afgewezen.
Bij besluit van 23 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 oktober 2022. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Namens appellante is niemand verschenen.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding van deze procedure
2. Appellante heeft op 17 januari 2021 een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de TVL voor Q4 2020.
3.1
In het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen, omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat het omzetverlies in de subsidieperiode (Q4 2020) ten opzichte van de referentieperiode (Q4 2019) ten minste 30% bedraagt. Daarnaast voldoet appellante niet aan de voorwaarde dat de vaste lasten – berekend op basis van de referentieomzet vermenigvuldigd met een (forfaitair) vaste lastenpercentage behorend bij de SBI-code 85.51.9 van 18% – ten minste € 3.000,- bedragen. Bij de toetsing aan de voorwaarden van de TVL is verweerder uitgegaan van de omzetgegevens zoals die bekend waren bij de Belastingdienst.
3.2
In het bestreden besluit heeft verweerder het tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft geconstateerd dat de omzet op de suppletieaangifte voor Q4 2019 (€ 40.744,-) sterk afwijkt van die op de eerder ingediende aangifte omzetbelasting voor Q4 2019 (€ 10.247,-). Appellante heeft dit omzetverschil, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, niet kunnen verklaren dan wel concreet kunnen aantonen. Uit de overgelegde stukken is de omzet niet eenvoudig en eenduidig te bepalen. Daarom heeft verweerder besloten de suppletieaangifte niet mee te nemen bij zijn beoordeling en gaat hij bij de berekening of sprake is van ten minste 30% omzetverlies uit van de bij de Belastingdienst – op grond van de (eerder ingediende) aangiftes omzetbelasting – bekende omzetgegevens. Uit die gegevens blijkt niet van omzetverlies; de omzet in de subsidieperiode is zelfs hoger (€ 48.121,-) dan de omzet in de referentieperiode (€ 10.247,-). De subsidieaanvraag is volgens verweerder dan ook terecht afgewezen.
Standpunt van appellante
4. Verweerder heeft volgens appellante ten onrechte haar aanvraag voor een subsidie afgewezen. De boekhouder van appellante heeft een onjuiste aangifte omzetbelasting ingediend, waardoor verweerder de berekening van het omzetverlies aan de hand van foutieve omzetgegevens heeft uitgevoerd. Inmiddels heeft appellante door het indienen van suppletieaangiftes de omzetten over Q4 2019 en Q4 2020 gecorrigeerd. In de bezwaarfase heeft appellante op verzoek van verweerder ter onderbouwing van de gecorrigeerde omzetten nadere (financiële) stukken aangeleverd, waaronder bankafschriften. Op grond van de gecorrigeerde omzetten voldoet appellante zowel aan de voorwaarde dat het omzetverlies ten minste 30% bedraagt, als aan de voorwaarde dat de vaste lasten ten minste € 3.000,- bedragen. Verweerder dient daarom, aldus appellante, haar alsnog subsidie voor Q4 2020 te verlenen.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder handhaaft in het verweerschrift zijn standpunt dat de aanvraag voor subsidieverlening voor Q4 2020 terecht is afgewezen. Appellante heeft pas in een laat stadium, namelijk nadat zij bezwaar heeft gemaakt tegen de afwijzing van haar subsidieaanvraag, suppletieaangiften omzetbelasting ingediend voor zowel Q4 2019 als voor Q4 2020. Dit is in strijd met artikel 15, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968, waarin is bepaald dat een suppletieaangifte moet worden ingediend zodra geconstateerd wordt dat de oorspronkelijke aangifte niet juist is. Daarnaast wijken de in die suppletieaangiften opgegeven omzetten aanzienlijk af van de eerder opgegeven omzetten. Verweerder heeft daarin aanleiding gezien om aan appellante een nadere onderbouwing te vragen van de – door middel van de suppletieaangiften – gecorrigeerde omzetten. Uit de door appellante overgelegde bankafschriften en overzichten van betalingen kan verweerder de gestelde (en in de suppletieaangiften opgegeven) omzetten echter niet herleiden. Nu appellante er niet in is geslaagd om de omzetten op eenvoudige en duidelijke wijze uit haar financiële administratie te onderbouwen, kan aan de suppletieaangiften niet de waarde gegeven worden die appellante er aan wenst te geven. Voor verweerder staat vast dat niet gebleken is van een omzetverlies van ten minste 30%.
Beoordeling door het College
6.1
Niet in geschil is dat hier voor appellante Q4 2019 als referentieperiode en Q4 2020 als subsidieperiode geldt. Een van de voorwaarden om voor subsidieverlening in aanmerking te komen is dat de omzet in de subsidieperiode ten minste 30% lager moet zijn dan die in de referentieperiode.
6.2
Appellante heeft in haar aangifte omzetbelasting voor Q4 2019 (de referentieperiode) een omzet opgegeven van € 10.252,-. Vervolgens heeft zij voor dat kwartaal een suppletie op de aangifte omzetbelasting ingediend waarin een (gecorrigeerde) omzet van € 40.744,- is opgegeven. Voor Q4 van 2020 (de subsidieperiode) is een omzet van € 48.121,- opgenomen in de aangifte omzetbelasting. Daarna heeft appellante voor Q4 2020 twee suppleties op de aangifte omzetbelasting ingediend waarin (gecorrigeerde) omzetten zijn opgenomen van respectievelijk € 17.387,- en € 15.072,-. Verweerder heeft aan de hand van de bij appellante opgevraagde stukken nader onderzoek gedaan naar de in de suppletieaangiften opgegeven omzetten en vervolgens besloten om de suppletieaangiften niet te betrekken bij de berekening of sprake is van ten minste 30% omzetverlies.
6.3
De vraag die hier voorligt, is of verweerder in dit geval de op de aangifte omzetbelasting ingediende suppleties buiten beschouwing mocht laten. Het College is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord en overweegt daarbij het volgende.
6.3.1
Voor ondernemingen geldt dat het uitgangspunt is dat het omzetverlies op grond van artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL wordt berekend aan de hand van de aangifte omzetbelasting. De regelgever heeft daar bewust voor gekozen in verband met de uitvoerbaarheid van de TVL en de beperking van de administratieve lasten. Voor ondernemingen die niet over hun gehele omzet aangifte doen voor de omzetbelasting, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk (2.1.2, zesde lid, van de TVL).
6.3.2
Het College gaat ervan uit dat in dit geval artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL van toepassing is. De stelling van appellante in bezwaar dat zij niet over haar gehele omzet omzetbelasting betaalt wordt niet alleen niet in beroep herhaald, maar deze stelling vindt ook geen steun in de nadien door appellante gedane suppletieaangiften over Q4 2019 en Q4 2020. Dit betekent dat op grond van het vijfde lid van artikel 2.1.2 van de TVL voor de omzet van appellante uitgegaan moet worden van het bedrag waarvoor zij aangifte doet voor de omzetbelasting.
6.3.3
Wat betreft de mogelijke onjuistheid van een aangifte omzetbelasting, heeft het College eerder overwogen dat het primair de taak van de minister van Financiën (de Belastingdienst) is om te controleren of een aangifte overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968 is gedaan en dat verweerder, zolang de Belastingdienst niet tot correctie overgaat, dient uit te gaan van de in de aangifte omzetbelasting opgegeven omzet (zie de uitspraak van 2 augustus 2022, ECLI:NL:CBB:2022:491, r.o. 4.3). Het College ziet geen aanleiding om hier als het gaat om een op de aangifte omzetbelasting ingediende suppletie anders over te oordelen. Dat appellante pas in de bezwaarfase de suppletieaangiften heeft ingediend en verweerder – mede omdat appellante gedurende de gehele procedure niet eenduidig is geweest wat betreft de hoogte van de van belang zijnde omzetten – twijfels heeft of de in die aangiften opgegeven omzetten ook daadwerkelijk zijn gerealiseerd, is onvoldoende reden om de aanvraag voor subsidieverlening niettemin af te wijzen. Kortom, pas als de Belastingdienst concludeert dat één of meer van de op de aangiften omzetbelasting ingediende suppleties onjuist (is) zijn, dan wel te laat (is) zijn ingediend, en overgaat tot een aanpassing daarvan, kan verweerder besluiten om de subsidieverlening dan wel -afwijzing daarop aan te passen (vergelijk ook de uitspraak van het College van 11 oktober 2022, ECLI:NL:CBB:2022:703).
7. Het beroep is gegrond gelet op wat hiervoor onder 6.1 tot en met 6.3.3 is overwogen. Het College zal het bestreden besluit vernietigen. Verweerder dient binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
8. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken. Op grond van artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient verweerder wel het door appellante betaalde griffierecht aan haar te vergoeden.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. J.M. Baars, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 december 2022.
w.g. I.M. Ludwig w.g. J.M. Baars
BIJLAGE
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
Artikel 2.1.1. van de TVL luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden oktober, november en december van 2020.
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
a. waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
b. waarvan de uitkomst van de vermenigvuldiging van A en C ten minste € 3.000 bedraagt;
(…)
Artikel 2.1.2. van de TVL luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Het omzetverlies wordt berekend door het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de omzet in de subsidieperiode te bepalen en deze te delen door de omzet in de referentieperiode. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt in procenten.
2. De omzet in de referentieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2019.
(…)
4. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2020.
5. Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
6. Voor andere getroffen MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in het vijfde lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk.
(…)
Artikel 2.1.6. (afwijzingsgronden) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien:
a. de aanvraag niet voldoet aan de bij deze regeling gestelde regels;
(…)
d. indien het verschil tussen de omzet in de referentieperiode en de schatting van de omzet in de subsidieperiode, zoals opgenomen in de subsidieaanvraag, gedeeld door de omzet in de referentieperiode en uitgedrukt in procenten, minder dan 30% bedraagt;
(…)