In deze zaak gaat het om een geschil tussen een MKB-onderneming, vertegenwoordigd door haar gemachtigden, en de minister van Economische Zaken en Klimaat over de hoogte van een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL). De appellante heeft in eerste instantie een subsidie van € 1.947,88 ontvangen, maar na bezwaar is dit bedrag verhoogd naar € 7.614,44. Later heeft de minister het bestreden besluit ingetrokken en een herzieningsbesluit genomen, waarbij de subsidie werd verhoogd naar € 19.422,67. De kern van het geschil betreft de omzet in de referentieperiode Q3 2020, die door de appellante op € 71.890,- werd gesteld, terwijl de minister uitging van een omzet van € 45.169,-, zoals bekend bij de Belastingdienst. De appellante heeft haar stelling niet onderbouwd, en het College heeft geoordeeld dat de minister terecht geen aanleiding heeft gezien om af te wijken van de omzetgegevens van de Belastingdienst. Het College heeft het beroep tegen het herzieningsbesluit ongegrond verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bestreden besluit was ingetrokken. Tevens is bepaald dat de minister het door appellante betaalde griffierecht vergoedt.