ECLI:NL:CBB:2022:696

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 oktober 2022
Publicatiedatum
10 oktober 2022
Zaaknummer
21/814
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over afwijzing subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19

In deze tussenuitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 11 oktober 2022, wordt de afwijzing van een subsidieaanvraag door de minister van Economische Zaken en Klimaat beoordeeld. De appellante, een B.V., had een aanvraag ingediend voor de Tegemoetkoming Vaste Lasten (TVL) voor het vierde kwartaal van 2020, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat de minister stelde dat de appellante niet voldeed aan de voorwaarde van een omzetverlies van ten minste 30% in de subsidieperiode ten opzichte van de referentieperiode in 2019.

De appellante betwistte deze afwijzing en voerde aan dat de minister ten onrechte was uitgegaan van de omzet zoals vermeld in de btw-aangifte van het vierde kwartaal van 2019, aangezien een groot deel van deze omzet in het eerste kwartaal van 2020 was gefactureerd. De appellante had een suppletieaangifte ingediend, waarin zij een lagere omzet voor het vierde kwartaal van 2019 vermeldde. Het College oordeelde dat de minister onvoldoende had onderbouwd waarom hij niet van de suppletieaangifte kon uitgaan en dat het bestreden besluit niet deugdelijk was gemotiveerd.

Het College heeft de minister opgedragen om binnen vier weken het gebrek in het bestreden besluit te herstellen of een nieuw besluit te nemen. De verdere beslissing over de proceskosten en het griffierecht is aangehouden tot de einduitspraak. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en motivering bij besluiten die betrekking hebben op subsidieaanvragen, vooral in het kader van de COVID-19-regelingen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/814

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 oktober 2022 in de zaak tussen

[naam] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J. Joosten),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. P.J. Kooiman).

Procesverloop

Bij besluit van 2 februari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 voor de periode oktober tot en met december (Q4) 2020 (TVL) afgewezen.
Bij besluit van 8 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaak op 17 mei 2022 op een zitting behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen appellante, haar gemachtigde en de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding van deze procedure2.1 Appellante heeft voor de maanden oktober tot en met december 2020 (Q4 2020) een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de TVL.
2.2
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat appellante niet voldoet aan de voorwaarde dat er een omzetverlies is van ten minste 30% in de subsidieperiode in 2020 ten opzichte van de referentieperiode in 2019.
2.3
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
Standpunt appellante
3.1
Appellante voert aan dat ten onrechte is uitgegaan van de in de btw-aangifte van Q4 2019 vermelde omzet. Een groot gedeelte van deze omzet is gefactureerd in Q1 2020. De werkelijke omzet over Q4 2019 bedraagt € 274.516,-. Op 2 juni 2021 heeft appellante in verband daarmee een suppletieaangifte omzetbelasting ingediend bij de Belastingdienst over Q4 2019, met een omzet van € 236.474,-. Uit de TVL-regeling en de toelichtingen daarop volgt dat voor het bepalen van de omzet van de referentieperiode in het vierde kwartaal de gegevens van de btw-aangifte over dit kwartaal bepalend zijn. Een vastgestelde btw-aangifte is niet vereist. Verweerder heeft de suppletieaangifte van 2 juni 2021 ten onrechte niet meegenomen. Appellante stelt verder dat zij in de referentieperiode 2019 een omzet van € 236.474,- heeft gegenereerd, zodat de forfaitaire vaste lasten € 47.294,80 bedragen. Appellante voldoet dus aan de voorwaarde zoals neergelegd in artikel 2.1.1 van de TVL.
3.2
Volgens appellante is sprake van een schending van het motiveringsbeginsel, omdat het primaire besluit op grond van een onjuiste juridische grondslag is genomen. Ook is sprake van schending van artikel 7:9 van de Awb en artikel 6 van het EVRM, omdat na het overleggen van de suppletieaangifte geen sprake is geweest van hoor- en wederhoor. Tot slot stelt appellante dat sprake is van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. Verweerder had moeten nagaan of een suppletieaangifte was ingediend en desnoods de zaak moeten aanhouden totdat de omzetgegevens waren vastgesteld en verstrekt.
Standpunt verweerder
4. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat appellante niet voldoet aan de voorwaarde dat er een omzetverlies is van ten minste 30% in de subsidieperiode in 2020 ten opzichte van de referentieperiode in 2019. Voor appellante geldt gelet op haar SBI-code 0.14.91: fokken en houden van edelpelsdieren een percentage vaste lasten van 20%
(€ 1.511,40 van de referentieomzet van € 7.557,00). Nu dit niet ten minste € 3.000,- bedraagt, komt appellante op grond van artikel 2.1.1, tweede lid, onder b, van de TVL niet in aanmerking voor de subsidie. Verweerder betwist verder dat hij gehouden is uit te gaan van de overgelegde suppletieaangifte, indien deze aantoonbaar niet correct is. De factuurdatum is bepalend voor de periode waarin de omzet opgegeven dient voor de btw-aangifte. De factuur is van 28 maart 2020 en dus is appellante btw-belasting verschuldigd op die dag. Appellante dient de omzet van de factuur van 28 maart 2020 in het geheel op te geven in het eerste kwartaal 2020 en dat had appellante ook gedaan bij haar aangifte van 8 april 2020.
Beoordeling door het College5.1 Niet in geschil is dat voor appellante op grond van artikel 2.1.2, tweede lid van de TVL als referentieperiode de maanden oktober, november en december 2019 gelden. Uit artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL volgt dat ondernemingen die aangifte omzetbelasting doen, hun omzet moeten aantonen met die aangifte, die is gedaan overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. De regelgever heeft daar bewust voor gekozen in verband met de uitvoerbaarheid van de TVL en de beperking van de administratieve lasten. Omzet die niet in een aangifte omzetbelasting gerapporteerd wordt, dient op eenvoudige en duidelijke wijze te blijken uit de financiële administratie of andere bewijsstukken van de onderneming. Het College heeft in de uitspraak van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5) geoordeeld dat dit geen onredelijk uitgangspunt is. Daarnaast heeft het College in de uitspraak van 2 augustus 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:491) geoordeeld dat verweerder enkel mag afwijken van de aangifte omzetbelasting, indien de Belastingdienst concludeert dat de aangifte onjuist is en overgaat tot aanpassing. Zolang dit niet het geval is, dient verweerder zich, ook bij twijfel aan de juistheid van de aangifte, te beperken tot het doen van navraag bij de Belastingdienst.
5.2
In deze zaak heeft verweerder zich ten aanzien van de aangifte omzetbelasting, zijnde in dit geval de suppletieaangifte, op het standpunt gesteld dat hij niet van de suppletieaangifte uit kan gaan. In geschil is of verweerder bij het berekenen van het omzetverlies terecht is uitgegaan van de btw-aangifte van 14 januari 2020 zonder de suppletieaangifte van 2 juni 2021 daarbij te betrekken. Het College is van oordeel dat het standpunt van verweerder, inhoudende dat de suppletieaangifte niet bruikbaar is omdat de omzet van het vierde kwartaal 2019 op 28 maart 2020 is gefactureerd, onvoldoende is onderbouwd. Uit de suppletieaangifte van 2 juni 2021 volgt een referentieomzet van € 236.798,- voor Q4 2019. Dat deze omzet volgens de Belastingdienst onjuist zou zijn, is niet gebleken. Voor ondernemingen geldt dat het uitgangspunt is dat het omzetverlies op grond van artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL wordt berekend aan de hand van de aangifte omzetbelasting. Het ligt dan ook in eerste instantie op de weg van verweerder om aan de hand van de suppletieaangifte de referentieomzet te onderzoeken of deugdelijk te motiveren waarom hij niet uit kan gaan van de suppletieaangifte. Dit heeft verweerder niet gedaan. Het bestreden besluit is daarom niet deugdelijk gemotiveerd en is dus in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6. Het College ziet, in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil, aanleiding om verweerder op te dragen dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen dan wel een nieuw besluit te nemen. Indien verweerder het standpunt handhaaft dat hij niet uit kan gaan van de suppletieaangifte, dient verweerder dit nader te motiveren. Hiertoe zal een termijn van vier weken worden gesteld na verzending van deze tussenuitspraak. Het College zal vervolgens appellante in de gelegenheid stellen om binnen vier weken schriftelijk haar zienswijze te geven over de wijze waarop volgens verweerder het gebrek is hersteld. In dat geval en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal het College in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
7. Het College houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat betekent ook dat over de proceskosten en het griffierecht in de einduitspraak zal worden beslist.

Beslissing

Het College:
  • draagt verweerder op om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen dan wel een ander besluit daarvoor in de plaats te nemen, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. M. Khababi, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2022.
w.g. D. Brugman De griffier is verhinderd te tekenen
BIJLAGE
Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL)
“Artikel 2.1.1 van de TVL luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden oktober, november en december van 2020.
De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming
a) waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
(…)
Artikel 2.1.2 van de TVL luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
(…)
5. Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
6. Voor andere getroffen MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in het vijfde lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk. (…)”