ECLI:NL:CBB:2022:703

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 oktober 2022
Publicatiedatum
10 oktober 2022
Zaaknummer
21/1034
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over afwijzing subsidieaanvraag TVL voor MKB door de minister van Economische Zaken en Klimaat

In deze tussenuitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 11 oktober 2022, wordt de afwijzing van een subsidieaanvraag op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL) door de minister van Economische Zaken en Klimaat beoordeeld. De appellante, een MKB-onderneming, had een aanvraag ingediend voor subsidie voor de periode oktober tot en met december 2020, maar deze was afgewezen omdat er geen omzetverlies van ten minste 30% was aangetoond in vergelijking met de referentieperiode in 2019. De appellante voerde aan dat de bij de Belastingdienst bekende omzet over Q4 2019 van € 0,- een vertekend beeld gaf van haar werkelijke omzet en verwees naar een suppletieaangifte van € 395.694,-. Ze stelde dat ze door de afwijzing onevenredig benadeeld werd en dat de intrekking van het subsidiebedrag niet in verhouding stond tot het doel van de TVL.

Het College oordeelde dat de minister de aanvraag terecht had afgewezen, omdat er geen aangifte omzetbelasting was gedaan over het vierde kwartaal van 2019. Echter, het College vond dat de minister de suppletieaangifte van 25 oktober 2021, die na het bestreden besluit was ingediend, niet buiten beschouwing mocht laten. Het College droeg de minister op om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen of een nieuw besluit te nemen binnen vier weken na verzending van de tussenuitspraak. De verdere beslissing over de proceskosten en het griffierecht werd aangehouden tot de einduitspraak.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/1034

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 oktober 2022 in de zaak tussen

[naam] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. M.J. Meijer),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. H.G.M. Wammes en mr. S.M. Piron).

Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante op grond van de Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 voor de periode oktober tot en met december (Q4) 2020 (TVL) afgewezen.
Bij besluit van 23 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaak op 17 mei 2022 op een zitting behandeld. Aan de zitting hebben deelgenomen appellante, haar gemachtigde en de gemachtigden van verweerder.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding van deze procedure2.1 Appellante heeft voor de maanden oktober tot en met december 2020 (Q4 2020) een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de TVL.
2.2
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat appellante niet voldoet aan de voorwaarde dat er een omzetverlies is van ten minste 30% in de subsidieperiode in 2020 ten opzichte van de referentieperiode in 2019.
2.3
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
Standpunt appellante
3. Appellante voert aan dat de bij de Belastingdienst bekende omzet over Q4 2019 van
€ 0,- een vertekend beeld geeft van de werkelijke omzet van appellante in 2019. Appellante verwijst naar een suppletieaangifte, ten bedrage van € 395.694,-. In de bezwaarprocedure heeft appellante aangegeven dat zij nog geen btw-aangifte heeft gedaan over het vierde kwartaal van 2019 vanwege een juridische procedure met haar ex-partner. Appellante heeft niet verwijtbaar gehandeld, maar is de dupe geworden van haar ex-partner. Appellante begrijpt dat verweerder de gegevens van de Belastingdienst gebruikt bij het toetsen van TVL-aanvragen, maar er dient naar de praktijk gekeken te worden en maatwerk geleverd te worden indien de belastinggegevens nog niet volledig bekend zijn. Appellante stelt dat zij heeft aangetoond dat zij in het vierde kwartaal een omzet heeft behaald van € 395.694,-. Tot slot stelt appellante dat zij door het bestreden besluit onevenredig wordt benadeeld, nu het intrekken van het volledige subsidiebedrag van € 37.620,12 niet evenredig is met het door de TVL te dienen doel en appellante financieel zal raken. Ook is de intrekking in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel.
Standpunt verweerder
4. Verweerder heeft de aanvraag in het bestreden besluit terecht afgewezen vanwege het ontbreken van een aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal 2019. Ten tijde van het bestreden besluit had appellante geen aangifte omzetbelasting gedaan, althans, slechts een nihil aangifte op 31 januari 2020. Appellante heeft pas op 25 oktober 2021, na het bestreden besluit en na het indienen van het beroep, een suppletieaangifte gedaan. De aanvraag voldoet niet aan de eisen van de TVL en daarom dient de TVL te worden afgewezen.
Beoordeling door het College5.1 Niet in geschil is dat voor appellante op grond van artikel 2.1.2, tweede lid van de TVL als referentieperiode de maanden oktober, november en december 2019 gelden. Uit artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL volgt dat ondernemingen die aangifte omzetbelasting doen, hun omzet moeten aantonen met die aangifte, die is gedaan overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. De regelgever heeft daar bewust voor gekozen in verband met de uitvoerbaarheid van de TVL en de beperking van de administratieve lasten. Omzet die niet in een aangifte omzetbelasting gerapporteerd wordt, dient op eenvoudige en duidelijke wijze te blijken uit de financiële administratie of andere bewijsstukken van de onderneming. Het College heeft in de uitspraak van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5) geoordeeld dat dit geen onredelijk uitgangspunt is. Daarnaast heeft het College in de uitspraak van 2 augustus 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:491) geoordeeld dat verweerder enkel mag afwijken van de aangifte omzetbelasting, indien de Belastingdienst concludeert dat de aangifte onjuist is en overgaat tot aanpassing. Zolang dit niet het geval is, dient verweerder zich, ook bij twijfel aan de juistheid van de aangifte, te beperken tot het doen van navraag bij de Belastingdienst.
5.2
In deze zaak heeft verweerder zich ten aanzien van de aangifte omzetbelasting, zijnde in dit geval de suppletieaangifte, op het standpunt gesteld dat hij niet van de suppletieaangifte uit kan gaan, omdat appellante de suppletieaangifte op 25 oktober 2021, na het bestreden besluit en na het indienen van het beroep, heeft gedaan en onderliggende financiële stukken de suppletieaangifte niet ondersteunen. Het College volgt dit standpunt van verweerder niet. Uit de suppletieaangifte van 25 oktober 2021 volgt dat appellante in Q4 2019 een referentieomzet van € 395.694,- heeft opgegeven. Niet valt in te zien dat deze omzetgegevens, omdat zij pas in beroep zijn verstrekt, niet in de beroepsprocedure mogen worden betrokken (zie de uitspraak van het College van 2 oktober 2009, ECLI:NL:2008:BG1634). Dat deze omzet volgens de Belastingdienst onjuist zou zijn, is niet gebleken. Voor ondernemingen geldt dat het uitgangspunt is dat het omzetverlies op grond van artikel 2.1.2, vijfde lid, van de TVL wordt berekend aan de hand van de aangifte omzetbelasting. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met deze bepaling. Het is aan verweerder om alsnog aan de hand van de suppletieaangifte de referentieomzet te onderzoeken.
6. Het College ziet, in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil, aanleiding om verweerder op te dragen dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen dan wel een nieuw besluit te nemen. Indien verweerder het standpunt handhaaft dat hij niet uit kan gaan van de suppletieaangifte, dient verweerder dit nader te motiveren. Hiertoe zal een termijn van vier weken worden gesteld na verzending van deze tussenuitspraak. Het College zal vervolgens appellante in de gelegenheid stellen om binnen vier weken schriftelijk haar zienswijze te geven over de wijze waarop volgens verweerder het gebrek is hersteld. In dat geval en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal het College in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
7. Het College houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat betekent ook dat over de proceskosten en het griffierecht in de einduitspraak zal worden beslist.

Beslissing

Het College:
  • draagt verweerder op om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen dan wel een ander besluit daarvoor in de plaats te nemen, met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. M. Khababi, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 oktober 2022.
w.g. D. Brugman De griffier is verhinderd te tekenen
BIJLAGE
Regeling subsidie financiering vaste lasten MKB COVID-19 (TVL)
“Artikel 2.1.1 van de TVL luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
De minister verstrekt op aanvraag eenmalig een subsidie aan een getroffen MKB-onderneming om bij te dragen aan de financiering van de vaste lasten in de maanden oktober, november en december van 2020.
De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming
a) waarvan het omzetverlies ten minste 30% bedraagt;
(…)
Artikel 2.1.2 van de TVL luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
(…)
5. Indien de getroffen MKB-onderneming omzetbelasting betaalt over het geheel van de bedragen op basis waarvan haar omzetverlies wordt berekend, wordt als de omzet van de onderneming beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan zij aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968.
6. Voor andere getroffen MKB-ondernemingen dan de ondernemingen, bedoeld in het vijfde lid, is de omzet het bedrag van de omzet zoals dat op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie van de onderneming of uit een ander bewijsstuk. (…)”