In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 20 september 2022, zaaknummer 21/1205, is het beroep van appellant ongegrond verklaard. Appellant had een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het eerste kwartaal van 2021. De aanvraag werd afgewezen door de minister van Economische Zaken en Klimaat, omdat appellant niet kon aantonen dat hij een omzetverlies van ten minste 30% had geleden.
Bij de beoordeling van de zaak kwam naar voren dat appellant een suppletieaangifte had ingediend over 2019, maar dat deze niet voldoende inzicht gaf in de omzet die toerekenbaar was aan het eerste kwartaal van 2021. De minister had appellant gevraagd om aan te tonen welk deel van de opgegeven omzet aan het eerste kwartaal toerekenbaar was, maar de overgelegde stukken waren inconsistent en gaven geen duidelijkheid.
Het College oordeelde dat de minister terecht was uitgegaan van de omzetgegevens die blijken uit de oorspronkelijke aangifte omzetbelasting voor Q1 2019. De gegevens toonden aan dat appellant niet voldeed aan de voorwaarde van 30% omzetverlies, waardoor de afwijzing van de subsidieaanvraag gerechtvaardigd was. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke en consistente bewijsvoering bij het aanvragen van subsidies.