In deze tussenuitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 23 augustus 2022, wordt de afwijzing van een subsidieaanvraag op basis van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) besproken. De appellant, een ondernemer, had een aanvraag ingediend voor subsidie voor het vierde kwartaal van 2020, maar deze was door de minister van Economische Zaken en Klimaat afgewezen. De reden voor de afwijzing was dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd van zijn omzet in de referentieperiode, die liep van december 2019 tot en met februari 2020. De minister stelde dat de appellant niet voldeed aan het vereiste dat het omzetverlies ten minste 30% moest bedragen.
De appellant voerde aan dat hij wel degelijk omzet had gerealiseerd en dat de minister ten onrechte de gegevens van de Belastingdienst had gebruikt om te concluderen dat er geen omzet was. Tijdens de zitting werd duidelijk dat de minister de afwijzing niet langer baseerde op het vestigingsvereiste, maar de focus lag op de omzetgegevens. Het College oordeelde dat het de verantwoordelijkheid van de minister was om de referentieomzet aan de hand van de suppletieaangifte te onderzoeken of deugdelijk te motiveren waarom deze niet gebruikt kon worden. Het College concludeerde dat het bestreden besluit niet deugdelijk gemotiveerd was en droeg de minister op om binnen vier weken het gebrek in het besluit te herstellen of een nieuw besluit te nemen.
Het College hield verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep, waarbij ook de proceskosten en het griffierecht in de einduitspraak zullen worden behandeld. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met de bewijsvoering van ondernemers in het kader van subsidieaanvragen, vooral in het licht van de COVID-19-regelingen.