Overwegingen
1. Eind 2017 heeft verweerders ministerie de Wetenschappelijke Adviescommissie Positieflijst (WAP) opdracht gegeven te adviseren over een vereenvoudigd, wetenschappelijk (en juridisch) valide, toetsingskader voor de positieflijst huisdieren, dat experts in staat stelt diersoorten op basis van enkelvoudige criteria kosteneffectief te beoordelen op de risico’s (op het gebied van dierenwelzijn en gevaar voor dier en mens) die samenhangen met het houden van de diersoort. De WAP heeft in september 2019 het ‘Advies toetsingskader positieflijst zoogdieren’ uitgebracht. Verweerder heeft deze beoordelingssystematiek voor de huis- en hobbydierenlijst bij brief van 8 januari 2020 naar de Tweede Kamer gestuurd (zie Kamerstukken II, 2019-2020, 28 286, nr. 1085).
2. Laatstgenoemde brief vermeldt dat in de loop van 2020 aan de hand van de door de WAP ontwikkelde beoordelingsmethode ongeveer 260 zoogdiersoorten worden beoordeeld door een onafhankelijke beoordelingscommissie (Beoordelingscommissie), waarna verweerder in een aanwijzingsbesluit vastlegt welke diersoorten mogen worden gehouden. Dit besluit wil verweerder op internet consulteren. Voorts zal verweerder het Bhd en de Regeling wijzigen, zodat deze aansluiten bij de beoordelingssystematiek en de aangepaste huis- en hobbydierenlijst. De wijziging van het Bhd zal voorgehangen worden bij de Tweede Kamer.
3. De Beoordelingscommissie heeft beoordelingen opgesteld van de diersoorten grootoorspringmuis, Afrikaanse dwergmuis en Wagner’s gerbil. De Beoordelingscommissie heeft ten aanzien van elk van deze drie diersoorten geconcludeerd dat zij op dit moment op basis van de beschikbare informatie niet tot een afgewogen eindoordeel kan komen, omdat de beoordeling van de risicofactor ‘zoönosen’ bij deze diersoorten nadere uitwerking vergt. Wel heeft de Beoordelingscommissie vastgesteld dat op de diersoorten grootoorspringmuis, Afrikaanse dwergmuis en Wagner’s gerbil in ieder geval respectievelijk twee, vier en drie risicocategorieën van toepassing zijn.
4. Aan de bestreden besluiten 1, 2 en 3 heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit de beoordeling van de drie diersoorten door de Beoordelingscommissie blijkt dat ze niet in een risicoklasse zijn in te delen. Verder is verweerders ministerie in verband met de nieuwe positieflijst nog bezig met het vergaren van de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen omstandigheden. Er wordt bijvoorbeeld nog onderzocht onder welke aanvullende voorwaarden diersoorten in een hogere risicoklasse alsnog op de positieflijst zouden kunnen worden geplaatst. Dit nader onderzoek kan volgens verweerder niet op korte termijn worden afgerond. Blijkens de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ) kan een verzoek tot plaatsing van een zoogdiersoort op een lijst van toegestane soorten slechts worden afgewezen op grond van een uitgebreid onderzoek, welk onderzoek berust op de meest betrouwbare wetenschappelijke gegevens die beschikbaar zijn en de meest recente resultaten van het internationale onderzoek (zie het arrest van het HvJ van 19 juni 2008 in zaak C-219/07 (Andibel), ECLI:EU:C:2008:353). Dit onderzoek moet daarnaast worden gebaseerd op de beginselen van deskundigheid, doorzichtigheid en onafhankelijkheid (zie het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 11 september 2002 in zaak T-13/99 (Pfizer Animal Health), ECLI:EU:T:2002:209). Daarnaast volgt uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart. Gelet op het vorenstaande en de hem ten tijde van het besluit ter beschikking staande informatie heeft verweerder besloten de aanvragen van appellante in te willigen en de drie diersoorten, zoals appellante heeft verzocht, op de positieflijst te plaatsen.
5. Bij Regeling van 19 december 2019, nr. WJZ/ 19288328, tot wijziging van de Regeling houders van dieren vanwege het aanwijzen van drie diersoorten heeft verweerder, zoals bij de bestreden besluiten 1,2 en 3 is meegedeeld, aan bijlage 1, tabel 1, van de Regeling houders van dieren een aantal diersoorten, waaronder
Euchoreutes naso(grootoorspringmuis),
Mus (Nannomys) minutoides(Afrikaanse dwergmuis) en
Gerbillus dasyurus(Wagners gerbil), toegevoegd. Deze wijziging is op 15 januari 2020 in de Staatscourant gepubliceerd (Stcrt. 2020, 2163).
6. Voordat het College tot een inhoudelijke beoordeling van het geschil kan komen, dient het de ontvankelijkheid van het door appellante ingestelde beroep te beoordelen. Als vereiste voor de ontvankelijkheid geldt dat de partij die beroep instelt daarbij voldoende procesbelang heeft.
Volgens vaste jurisprudentie van het College (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 31 maart 2015, ECLI:NL:CBB:2015:110) is alleen sprake van voldoende procesbelang als het resultaat dat met het indienen van bezwaar of beroep wordt nagestreefd, ook daadwerkelijk met het aanwenden van dat rechtsmiddel kan worden bereikt en dat het realiseren van dat resultaat voor de indiener daarvan een feitelijke betekenis kan hebben en niet alleen een hypothetische. Voorts heeft een appellant alleen procesbelang als zijn beroep hem in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen (zie het arrest van de Hoge Raad van 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878). Het is tevens vaste jurisprudentie dat het belang van een oordeel over de rechtmatigheid van een besluit kan zijn gelegen in de omstandigheid dat het inhoudelijk oordeel bij toekomstige (terugkerende) besluiten kan worden betrokken (zie onder meer de uitspraak van het College van 19 juni 2009, ECLI:NL:CBB:2009:BJ0699). 7. Naar de mening van appellante is sprake van procesbelang, omdat de motivering van de bestreden besluiten 1, 2 en 3 niet voldoet aan de eisen die de Awb, het HvJ en het College daaraan stellen. De bestreden besluiten voldoen niet aan de eisen van zorgvuldigheid en verifieerbaarheid en zijn onvoldoende gemotiveerd. Appellante stelt direct belang te hebben bij een beoordeling van de diersoorten die aan deze vereisten voldoet, nu verweerder in de besluiten al heeft aangegeven dat aanvullende voorwaarden kunnen worden opgelegd. Deze aanvullende voorwaarden zullen volgens appellante in direct verband staan met de voor de soorten vastgestelde, aanwezige risicofactoren. Daarbij is van belang dat de vaststelling van de aanwezigheid van deze risicofactoren voldoet aan de eisen van zorgvuldigheid en verifieerbaarheid. Verder vindt appellante van belang dat de drie diersoorten nog niet in een risicoklasse zijn ingedeeld. Zij acht het meer dan aannemelijk dat, na beoordeling op de risicofactor zoönosen, de diersoorten mede op basis van de al uitgevoerde risicobeoordeling in een risicoklasse moeten worden ingedeeld waaraan onduidelijke gevolgen zijn verbonden. Ook de gevolgen van een risicoklasse-indeling op basis van de huidige beoordelingen zijn vooralsnog onbekend. Hoe dan ook is de vaststelling van het aantal risicofactoren en risicocategorieën volgens appellante zowel onzorgvuldig en niet voldoende verifieerbaar als onjuist en onvoldoende gemotiveerd.
Voorts stelt appellante dat, nu vaststaat dat de risicobeoordelingsmethodiek die ten grondslag is gelegd aan de beoordeling van de hier aan de orde zijnde diersoorten, zal worden toegepast bij de opstelling van een nieuwe huis- en hobbydierenlijst, er sprake is van procesbelang. Het belang van een oordeel omtrent de rechtmatigheid van een besluit is naar haar mening gelegen in de omstandigheid dat het inhoudelijk oordeel bij toekomstige (terugkerende) besluiten kan worden betrokken.
8. Naar het oordeel van het College heeft appellante geen procesbelang bij de door haar ingestelde beroepen. Met haar aanvragen stond appellante voor ogen dat de drie diersoorten op de positieflijst zouden worden geplaatst. Dit rechtsgevolg is met de bestreden besluiten 1, 2 en 3 bereikt. Een ander rechtsgevolg hebben deze besluiten niet. De vermelding van de drie diersoorten in bijlage 1, tabel 1, van de Regeling betekent dat sprake is van een diersoort die is aangewezen als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van de Wet dieren die gehouden kan worden zonder toepassing van soortspecifieke houderijvoorschriften. De vermelding in bijlage 1 is, naar verweerder ter zitting van het College heeft bevestigd, ook geen tijdelijk besluit. Voor zover appellante met het stellen van aanvullende voorwaarden doelt op de mogelijkheid dat er – als gevolg van het alsnog indelen van een diersoort in een risicoklasse – soortspecifieke houderijvoorschriften worden vastgesteld, dan vereist dat een nieuw, appellabel, besluit om de diersoort in bijlage 1, tabel 2, van de Regeling op te nemen. Niet valt in te zien dat met het oog daarop de juistheid van het wetenschappelijke advies en de beoordelingsmethodiek thans in rechte moet worden beoordeeld. Ook ziet het College niet in dat het voor appellante onredelijk bezwarend zou zijn te wachten op een besluit als hiervoor bedoeld of op een afwijzing van een verzoek om plaatsing op de positieflijst van een diersoort die stoelt op een beoordeling volgens de door de WAP ontwikkelde methodiek. De stelling van appellante dat procesbelang is gelegen in het feit dat een oordeel over de risicobeoordelingsmethodiek van belang is voor toekomstige (terugkerende) besluiten, stoelt op een onjuiste uitleg van de jurisprudentie over dergelijke besluiten. Het gaat in deze jurisprudentie om (aanvragen voor) besluiten die een rechtsgevolg hebben voor een bepaalde periode en die na verloop van tijd opnieuw aan de orde (kunnen) komen. Zoals hiervoor is geconstateerd, zijn de bestreden besluiten 1, 2 en 3 niet voor een bepaalde periode genomen. Van het in de jurisprudentie bedoelde terugkerende karakter van de besluitvorming is al om die reden geen sprake. Dat de advisering en/of besluitvorming bij elk verzoek om plaatsing van een diersoort op de positieflijst op basis van hetzelfde, volgens appellante onjuiste, stramien plaatsvindt, is niet het terugkerende element dat in bedoelde jurisprudentie aanleiding geeft een procesbelang aan te nemen. Appellante heeft bovendien toekomstige aanvragen op het oog voor de plaatsing op de positieflijst van andere dan de hier aan de orde zijnde, diersoorten. Als het belang alleen is gelegen in het creëren van duidelijkheid in verband met andere toekomstige besluiten ten aanzien van andere diersoorten, ontbreekt echter het procesbelang (zie het arrest van de Hoge Raad van 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6736). 9. De slotsom is dat de beroepen van appellante bij gebrek aan procesbelang niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart de beroepen niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. W.A.J. van Lierop en
mr. R.W.L Koopmans, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2021.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. C.G.M. van Ede