1.4Bij het primaire besluit heeft verweerder besloten de aanvraag van appellante niet in behandeling te nemen omdat verweerder onvoldoende gegevens heeft ontvangen, waardoor de aanvraag volgens verweerder niet voldoet aan de vereisten als genoemd in artikel 2.2 van de Regeling. Verweerder stelt dat appellante heeft nagelaten de aanvraag aan te vullen met de volgende informatie:
“• De onderbouwing waaruit blijkt dat de Grootoorspringmuis in Nederland gehouden wordt dan wel gehouden zal worden.
• De motivering per criterium, zoals genoemd in artikel 1.4 van het Besluit houders van dieren, zo mogelijk onderbouwd door verwijzing naar wetenschappelijke bronnen en
gegevens vanuit de houderij, waaruit blijkt dat de diersoort wel te houden is.
(…)”
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar artikel 2.2, tweede en derde lid, van de Regeling , alsmede de toelichting op deze regeling (Stcrt. 2015, nr. 2934, 30 januari 2015, p. 12), stelt verweerder dat de aanvrager aannemelijk moet maken, met verwijzing naar wetenschappelijke literatuur voor zover die beschikbaar is, dat de diersoort door een particulier te houden is. Van de aanvrager wordt verder gevraagd dat hij een belang aanduidt, dat hij heeft bij de aanwijzing van een diersoort of diercategorie. Hiermee wordt onder meer voorkomen dat diersoorten worden beoordeeld die niet in Nederland zullen worden gehouden. Op 30 april 2015 heeft verweerder een aanvulling ontvangen op de aanvraag. Bij de beoordeling hiervan is gebleken dat nog steeds niet alle gevraagde gegevens zijn ontvangen. Zo ontbreekt de onderbouwing waaruit blijkt dat de Grootoorspringmuis in Nederland wordt gehouden dan wel gehouden zal worden. Voorts ontbreekt de motivering per criterium zoals genoemd in artikel 1.4 van het Besluit houders van dieren, zo mogelijk onderbouwd door verwijzing naar wetenschappelijke bronnen en gegevens vanuit de houderij, waaruit blijkt dat de diersoort wel te houden is. De aanvraag voldoet hiermee niet aan artikel 2.2, tweede en derde lid, van de Regeling en is om die reden, gelet op het bepaalde in artikel 4:5, eerste lid, in samenhang met artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet in behandeling genomen.
3. Appellante heeft in beroep haar standpunt herhaald dat de aanvullende stukken en de bewijsmiddelen die door verweerder op grond van de Regeling zijn opgevraagd niet door haar als aanvrager hoeven te worden aangeleverd. Daarbij heeft appellante gesteld dat de lidstaat zelf het onderzoek dient uit te voeren of een diersoort al dan niet kan worden gehouden. Op basis van artikel 2.2 van de Regeling wordt de bewijslast direct bij de aanvrager gelegd. Deze dient per criterium als bedoeld in artikel 1.4 van het Besluit houders van dieren aan te tonen dat een diersoort wel te houden is. Dit is volgens appellante in strijd met de artikelen 34 en 36 van het Verdrag betreffende de werking van de Europes Unie (VWEU). Een verbod kan worden opgelegd indien de lidstaat kan bewijzen dat het houden van de soort een reëel gevaar voor de bescherming of de eerbiediging van de gezondheid en het leven van die soort of het welzijn daarvan oplevert. De aanvrager hoeft alleen die documenten te overleggen die hij reeds in zijn bezit heeft. Appellante verwijst onder meer naar het hiervoor in rechtsoverweging 1.3 genoemde arrest van het Hof van 19 juni 2008.
4. De Wet dieren luidt voor zover van belang als volgt:
“Artikel 2.2. Houden van dieren
1. Het is verboden dieren te houden die niet behoren tot door Onze Minister aangewezen diersoorten of diercategorieën.
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden de criteria vastgesteld op grond waarvan Onze Minister diersoorten of diercategorieën, bedoeld in het eerste lid, aanwijst.
(…)”
Het Besluit houders van dieren (Bhd) luidt als volgt:
“Artikel 1.4. Criteria voor aanwijzing diersoorten of diercategorieën op positieflijst
1 De criteria, bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, van de wet, zijn:
a. dieren:
1° van de desbetreffende diersoort of diercategorie kunnen zonder specialistische kennis en vaardigheden worden gehouden, gelet op:
i de mate waarin het dier behoefte heeft aan bewegen en een specifieke leefomgeving;
ii de gemiddelde grootte van het dier op volwassen leeftijd;
iii de behoefte van het dier aan periodes van activiteit of inactiviteit gedurende een dag of een seizoen;
iv de behoeften van het dier met betrekking tot foerageren en eten, waaronder de rantsoensamenstelling;
v de mate waarin het dier behoefte heeft aan veiligheid en schuilgelegenheid;
vi de behoeften van het dier met betrekking tot voortplanting en grootbrengen van jongen;
vii de behoefte van het dier met betrekking tot schoonmaakgedrag;
viii de sociale of biosociale behoeften van het dier;
ix de mate waarin het dier behoefte heeft aan prikkels en afleiding, of
2° behoren tot een diersoort of diercategorie die bij artikel 2.1 zijn aangewezen, of
b. het houden van dieren van de desbetreffende diersoort of diercategorie:
1° levert geen onaanvaardbare mate van gevaar op voor mens of dier,
2°. is niet verboden bij artikel 3.2, eerste lid, of 3.6, eerste lid, van de Wet natuurbescherming, in samenhang met artikel 3.2, tweede en derde lid, onderscheidenlijk artikel 3.6, derde lid, van die wet en krachtens artikel 3.3, derde lid, onderscheidenlijk 3.8, derde lid, van die wet verleende ontheffingen of vrijstellingen, en is niet verboden op grond van bij of krachtens artikel 3.37, 3.38 of 3.39 van de Wet natuurbescherming, gestelde regels, in samenhang met krachtens artikel 3.40 van die wet verleende ontheffingen of vrijstellingen, of
3° levert gelet op de subonderdelen i tot en met ix van onderdeel a, onder 1°, geen onaanvaardbare aantasting op van het welzijn of de gezondheid van die dieren.
2 Het verbod, bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van de wet, is uitsluitend van toepassing op zoogdieren.”
De Regeling houders van dieren (Regeling) luidde tot 1 januari 2017, als volgt:
“Hoofdstuk 2. Dieren die gehouden mogen worden
Artikel 2.1. Positieflijst (huisdierenlijst)
Als diersoorten en diercategorieën als bedoeld in artikel 2.2, eerste lid, van de wet worden aangewezen de diersoorten en diercategorieën, genoemd in bijlage 1.
Artikel 2.2. Wijziging positieflijst
1. Na de inwerkingtreding van artikel 2.1 is op de voorbereiding van de aanwijzing van diersoorten of diercategorieën op grond van artikel 2.2, eerste lid, van de wet, en op de voorbereiding van de intrekking van een aanwijzing, afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
2. Een aanvraag om een diersoort of diercategorie aan te wijzen of daarvan de aanwijzing in te trekken wordt ingediend bij de minister, en bevat, zo mogelijk onderbouwd door verwijzing naar wetenschappelijke bronnen, en met inachtneming van de criteria, genoemd in artikel 1.4 van het besluit, de motivering waaruit blijkt dat de diersoort wel, respectievelijk niet is te houden.
3. De aanvraag, bedoeld in het tweede lid, bevat voorts in elk geval:
a. naam, adres, woonplaats, burgerservicenummer van de aanvrager, dan wel het inschrijvingsnummer van het handelsregister als de aanvrager een onderneming is, en het adres van de plaats waar de dieren gehouden worden als dat niet het woonadres van de aanvrager is;
b. de Nederlandse en de wetenschappelijke naam van de diersoort waarover een besluit wordt gevraagd;
c. de omschrijving van het belang dat de aanvrager heeft bij de aanwijzing van een diersoort of bij de intrekking van de aanwijzing.
4. Indien een aanvraag wordt ingediend voor de aanwijzing van een diersoort waarover reeds een besluit is genomen de soort niet aan te wijzen, wordt bij de aanvraag gemotiveerd en expliciet ingegaan op de gronden die hebben geleid tot het besluit om de soort niet aan te wijzen.
Artikel 2.3. Vrijstelling
Van het verbod van artikel 2.2, eerste lid, van de wet zijn vrijgesteld de categorieën houders van dieren genoemd in bijlage 2, voor de daarbij genoemde diersoorten en met inachtneming van de daarbij genoemde voorschriften.
(…)