ECLI:NL:CBB:2019:481

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 oktober 2019
Publicatiedatum
7 oktober 2019
Zaaknummer
19/581
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van procesbelang bij aanvraag tot plaatsing van diersoort op de positieflijst

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 8 oktober 2019, zaaknummer 19/581, is de appellante, Stichting Platform Verantwoord Huisdierenbezit, in beroep gegaan tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had het bezwaar van appellante tegen een eerdere weigering om te beslissen op haar aanvraag tot plaatsing van de diersoort Wagner’s Gerbil op de positieflijst niet-ontvankelijk verklaard, omdat er volgens de minister geen procesbelang meer zou zijn. Appellante had in maart 2018 een aanvraag ingediend, maar de minister had in oktober 2018 aangegeven dat er een nieuwe beoordelingsprocedure moest worden vastgesteld, waardoor er geen beslissing kon worden genomen. Appellante stelde dat zij wel degelijk procesbelang had, omdat zij een systeem van voorafgaande toestemming wilde realiseren en dat de vrijstellingsregeling niet voldeed aan haar wensen.

Het College oordeelde dat de minister ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk had verklaard. Het College benadrukte dat er wel degelijk procesbelang was, omdat appellante met haar aanvraag een feitelijke betekenis nastreefde en niet alleen een hypothetisch belang had. De minister had de wettelijke plicht om een positieflijst op te stellen en te beslissen op aanvragen om diersoorten daarop te plaatsen. Het College droeg de minister op om uiterlijk 10 januari 2020 een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij inhoudelijk op de aanvraag van appellante moest worden beslist. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante en moest het betaalde griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/581

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 oktober 2019 in de zaak tussen

Stichting Platform Verantwoord Huisdierenbezit, te Otterlo, appellante

(gemachtigde: mr. E. Philippi-Gho),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. C.O. de Mooij).

Procesverloop

Bij brief van 27 maart 2018 heeft appellante een aanvraag ingediend tot plaatsing van de diersoort Gerbillus dasyurus (Wagner’s gerbil) op de lijst (positieflijst) als bedoeld in artikel 2.1 van de Regeling houders van dieren (Regeling).
Bij brief van 1 oktober 2018 heeft appellante verweerder in gebreke gesteld voor het niet tijdig nemen van een besluit en verweerder verzocht om alsnog een besluit op de aanvraag te nemen.
Bij brief van 11 oktober 2018 heeft verweerder aan appellante te kennen gegeven dat hij nog geen beslissing kan nemen op de aanvraag en dat hij ook niet kan aangeven wanneer appellante wel een beslissing daarop kan verwachten, omdat een nieuwe beoordelingsprocedure voor de plaatsing van diersoorten op de positieflijst moet worden vastgesteld.
Bij brief van 17 december 2018 heeft verweerder de beslistermijn ten aanzien van het bezwaar van appellante met zes weken verlengd.
Bij brief van 4 maart 2019 heeft appellante verweerder in gebreke gesteld voor het niet tijdig nemen van een besluit en verweerder wederom verzocht om alsnog een besluit op de aanvraag te nemen.
Bij besluit van 19 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het College heeft ter zitting van 10 juli 2019 het beroep behandeld van appellante tegen een besluit van verweerder aangaande plaatsing van de diersoort Euchoretes naso (grootoorspringmuis) op de positieflijst (zaak 18/1950). Omdat in onderhavige zaak dezelfde beslispunten voorliggen als in de zaak 18/1950 is met toestemming van partijen het onderzoek ter zitting in de onderhavige zaak achterwege gebleven. Verweerder heeft voor wat betreft het verweer in de onderhavige zaak verwezen naar zijn verweer in zaak 18/1950.
De zaak is door de meervoudige kamer verwezen naar een enkelvoudige kamer.

Overwegingen

Onder verwijzing naar zijn uitspraak van heden in de hiervoor genoemde zaak 18/1950 overweegt het College het volgende.
1. Het College stelt voorop dat de brief van 11 oktober 2018 wordt aangemerkt als een schriftelijke weigering van verweerder om een besluit te nemen zoals bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb, omdat in die brief geen concrete datum wordt genoemd waarop (uiterlijk) op de aanvraag van appellante wordt besloten. Hiertegen kon dan ook bezwaar worden gemaakt, hetgeen appellante heeft gedaan bij schrijven van 12 november 2018.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen deze weigering om te beslissen niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. Onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 31 maart 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:110) heeft verweerder overwogen dat sprake is van voldoende procesbelang indien het resultaat dat met het indienen van bezwaar of beroep wordt nagestreefd, ook daadwerkelijk met het aanwenden van dat rechtsmiddel kan worden bereikt en dat het realiseren van dat resultaat voor de indiener daarvan een feitelijke betekenis kan hebben en niet alleen een hypothetische. Verweerder heeft opgemerkt dat op basis van de Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 24 april 2018, nr. WJZ/18056314, houdende wijziging van de Regeling houders van dieren in verband met een tijdelijke vrijstelling voor het houden van niet-beoordeelde zoogdiersoorten (vrijstellingsregeling), het momenteel is toegestaan om de soort Wagner’s gerbil in Nederland te houden. Dit heeft volgens verweerder tot gevolg dat appellante geen procesbelang meer heeft bij haar aanvraag tot plaatsing van de soort Wagner’s gerbil op de positieflijst.
3. Appellante heeft in beroep, voor zover hier relevant, aangevoerd dat verweerder haar bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. Appellante voert aan dat haar procesbelang is gelegen in het daadwerkelijk realiseren van een systeem van voorafgaande toestemming in de vorm van een positieflijst. Appellante voert verder aan dat niet valt in te zien waarom zij met het indienen van bezwaar niet het beoogde resultaat kan bereiken. Er bestaat voor verweerder immers de verplichting te voorzien in een beoordelingssystematiek voor de plaatsing van nieuwe diersoorten op de positieflijst. Appellante beoogt met haar aanvraag onder meer de plaatsing van de soort Wagner’s gerbil op de positieflijst. Dit kan volgens appellante niet met de vrijstellingsregeling worden bewerkstelligd.
4.1
Het College ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Daartoe overweegt het College als volgt.
4.2
Volgens vaste jurisprudentie van het College (zie bijvoorbeeld de hiervoor genoemde uitspraak van het College van 31 maart 2015) is alleen sprake van voldoende procesbelang als het resultaat dat met het indienen van bezwaar of beroep wordt nagestreefd, ook daadwerkelijk met het aanwenden van dat rechtsmiddel kan worden bereikt en dat het realiseren van dat resultaat voor de indiener daarvan een feitelijke betekenis kan hebben en niet alleen een hypothetische. Voorts heeft een appellant alleen procesbelang als zijn beroep hem in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen (zie het arrest van de Hoge Raad van 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878).
4.3
Het College overweegt dat de vrijstellingsregeling het weliswaar mogelijk maakt om dieren die niet zijn opgenomen in bijlage 1, tabellen 1 en 2 en bijlage 2, tabel 4 van de Regeling – waaronder ook de soort Wagner’s gerbil – te houden, maar dat hiermee niet het door appellante gewenste resultaat, namelijk het plaatsen van de soort Wagner’s gerbil op de positieflijst, kan worden bereikt. Anders dan bij plaatsing op de positieflijst voorziet de vrijstellingsregeling bovendien slechts in een tijdelijke regeling totdat een nieuwe beoordelingssystematiek is vastgesteld en is aan de vrijstellingsregeling het voorschrift verbonden dat een houder van dieren zich binnen 14 dagen moet registreren bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Bovendien laat de vrijstellingsregeling van het verbod als bedoeld in artikel 2.2 van de Wet dieren, zoals appellante terecht heeft aangevoerd, onverlet dat verweerder dient te voorzien in een systeem van voorafgaande goedkeuring in de zin van een positieflijst.
5. Appellante heeft dus, anders dan verweerder aanneemt, wel belang bij een beslissing op haar aanvraag en dus ook bij een beslissing op haar bezwaar tegen de weigering op die aanvraag te beslissen. De verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 februari 2018 – met betrekking tot de plaatsing van de diersoort grootoorspringmuis op de positieflijst (ECLI:NL:CBB:2018:79) – kan verweerder niet baten, omdat deze betrekking heeft op de vraag of er een spoedeisend belang bestond bij het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb en niet op de vraag of appellante een belang had bij een beslissing op haar aanvraag. Het College is daarom van oordeel dat verweerder het bezwaar van appellante ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. Het beroep dient dan ook gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
6. Uit eerdere uitspraken van het College omtrent plaatsing van een diersoort op de positieflijst, waaronder de uitspraak van 28 maart 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:107), volgt duidelijk dat verweerder een wettelijke plicht heeft om, kort gezegd, een positieflijst op te stellen en te beslissen op aanvragen om diersoorten daarop te plaatsen. Verweerder heeft dat om verschillende redenen ook met betrekking tot de soort Wagner’s Gerbil nagelaten. Gebleken is dat inmiddels een beoordelingssystematiek is ontworpen voor het beslissen op aanvragen tot plaatsing op de positieflijst (zie ook de brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 19 juni 2019, kenmerk DGA-DAD/19139391). Volgens verweerder zouden deze systematiek en het verslag van de internetconsultatie op korte termijn worden gepubliceerd. Gelet op hetgeen verweerder ter zitting van 10 juli 2019 – waar als gezegd het beroep van appellante in zaak 18/1950 is behandeld – heeft aangevoerd omtrent de mogelijkheid een ad hoc beslissing te nemen omtrent de plaatsing van een specifieke diersoort op de positieflijst, zal het College verweerder opdragen uiterlijk 10 januari 2020 een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen waarbij alsnog inhoudelijk zal worden beslist omtrent plaatsing van de soort Wagner’s Gerbil op de positieflijst. De door appellante naar voren gebrachte inhoudelijke argumenten kunnen in dat kader door verweerder bij de besluitvorming worden betrokken.
7. Het College zal verweerder veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde verleende rechtsbijstand vast op € 512,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor van 1).
8. Het College zal bepalen dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht aan haar dient te vergoeden.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op uiterlijk 10 januari 2020 een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 512,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2019.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. T. Kuiper