ECLI:NL:CBB:2019:482

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 oktober 2019
Publicatiedatum
7 oktober 2019
Zaaknummer
18/1950
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar tegen de aanvraag tot plaatsing van de grootoorspringmuis op de positieflijst

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 oktober 2019, zaaknummer 18/1950, is de appellante, Stichting Platform Verantwoord Huisdierenbezit, in beroep gegaan tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had het bezwaar van appellante tegen de weigering om te beslissen op haar aanvraag tot plaatsing van de grootoorspringmuis op de positieflijst niet-ontvankelijk verklaard, omdat er volgens de minister geen procesbelang meer zou zijn. Het College heeft echter geoordeeld dat appellante wel degelijk belang heeft bij een beslissing op haar aanvraag, aangezien de vrijstellingsregeling die momenteel van kracht is, niet het door appellante gewenste resultaat kan opleveren. Het College heeft vastgesteld dat verweerder ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard en heeft het bestreden besluit vernietigd. Verweerder is opgedragen om uiterlijk 10 januari 2020 een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij de argumenten van appellante in overweging moeten worden genomen. Tevens is verweerder veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van € 250,- per dag bij niet-naleving van deze uitspraak, met een maximum van € 25.000,-. Daarnaast is verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 1.024,-, en moet het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante worden vergoed.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1950

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 oktober 2019 in de zaak tussen

Stichting Platform Verantwoord Huisdierenbezit, te Otterlo, appellante

(gemachtigde: mr. E. Philippi-Gho),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. P.J. Kooiman, drs. J.M. Velthuizen en H.H. Bosch).

Procesverloop

Bij brief van 31 december 2014 heeft appellante een aanvraag ingediend tot plaatsing van de diersoort Euchoretes naso (grootoorspringmuis) op de lijst (positieflijst) als bedoeld in artikel 2.1 van de Regeling houders van dieren (Regeling).
Bij besluit van 27 mei 2015 heeft verweerder besloten de aanvraag niet in behandeling te nemen.
Bij besluit van 18 augustus 2015 heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Het College heeft bij zijn uitspraak van 28 maart 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:107) het beroep tegen het besluit van 18 augustus 2015 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het besluit van 27 mei 2015 herroepen en verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag. Het College heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat de door verweerder aan de aanvraag tot plaatsing van diersoorten of diercategorieën op de positieflijst gestelde eisen die zijn neergelegd in artikel 1.4 van het Besluit houders van dieren niet in overeenstemming zijn met het Unierecht.
Bij brief van 23 oktober 2017 heeft appellante verweerder in gebreke gesteld voor het niet tijdig nemen van een besluit en verweerder verzocht om alsnog een besluit op de aanvraag te nemen.
Bij brief van 27 oktober 2017 heeft verweerder aan appellante te kennen gegeven dat hij nog geen beslissing kan nemen op de aanvraag en dat hij ook niet kan aangeven wanneer appellante wel een beslissing daarop kan verwachten, omdat een nieuwe beoordelingsprocedure voor de plaatsing van diersoorten op de positieflijst moet worden vastgesteld.
Op 26 maart 2018 heeft appellante beroep ingesteld bij het College tegen het niet (tijdig) beslissen op het bezwaar van appellante.
Het College heeft bij zijn uitspraak van 31 juli 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:505) het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het door appellante ingediende bezwaarschrift van 29 november 2017 gegrond verklaard en verweerder opgedragen op uiterlijk 30 september 2018 te beslissen op dit bezwaarschrift.
Bij besluit van 20 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Het College stelt, onder verwijzing naar zijn eerdere uitspraak van 31 juli 2018, voorop dat de brief van 27 oktober 2017 wordt aangemerkt als een schriftelijke weigering van verweerder om een besluit te nemen zoals bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb, omdat in die brief geen concrete datum wordt genoemd waarop (uiterlijk) op de aanvraag van appellante wordt besloten. Hiertegen kon dan ook bezwaar worden gemaakt, hetgeen appellante heeft gedaan bij schrijven van 29 november 2017.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen deze weigering om te beslissen niet‑ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. Onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 31 maart 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:110) heeft verweerder overwogen dat sprake is van voldoende procesbelang indien het resultaat dat met het indienen van bezwaar of beroep wordt nagestreefd, ook daadwerkelijk met het aanwenden van dat rechtsmiddel kan worden bereikt en dat het realiseren van dat resultaat voor de indiener daarvan een feitelijke betekenis kan hebben en niet alleen een hypothetische. Verweerder heeft opgemerkt dat op basis van de Regeling van de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit van 24 april 2018, nr. WJZ/18056314, houdende wijziging van de Regeling houders van dieren in verband met een tijdelijke vrijstelling voor het houden van niet-beoordeelde zoogdiersoorten (vrijstellingsregeling), het momenteel is toegestaan om de grootoorspringmuis in Nederland te houden. Dit heeft volgens verweerder tot gevolg dat appellante geen procesbelang meer heeft bij haar aanvraag tot plaatsing van de grootoorspringmuis op de positieflijst.
3. Appellante heeft in beroep, voor zover hier relevant, aangevoerd dat verweerder haar bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. Appellante voert aan dat haar procesbelang is gelegen in het daadwerkelijk realiseren van een systeem van voorafgaande toestemming in de vorm van een positieflijst. Appellante voert verder aan dat niet valt in te zien waarom zij met het indienen van bezwaar niet het beoogde resultaat kan bereiken. Er bestaat voor verweerder immers de verplichting te voorzien in een beoordelingssystematiek voor de plaatsing van nieuwe diersoorten op de positieflijst. Appellante beoogt met haar aanvraag onder meer de plaatsing van de soort grootoorspringmuis op de positieflijst. Dit kan volgens appellante niet met de vrijstellingsregeling worden bewerkstelligd.
4. Verweerder voert aan dat de – tijdelijke – vrijstellingsregeling is ingevoerd naar aanleiding van de uitspraak van de voorzieningenrechter van het College van 26 februari 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:79) en in afwachting van de nieuwe beoordelingssystematiek. De vrijstellingsregeling voorziet in een tijdelijke vrijstelling van het verbod van artikel 2.2, eerste lid, van de Wet dieren. Met die vrijstelling kunnen houders ook dieren houden die behoren tot diersoorten die niet zijn opgenomen in bijlage 1 (tabellen 1 en 2: de zogenoemde positieflijst huisdieren) of bijlage 2 (tabel 4: de zogenoemde inventarislijst) van de Regeling houders van dieren. Tot die diersoorten behoort de grootoorspringmuis. Deze tijdelijke vrijstelling biedt volgens verweerder een overgangsregime voor de periode waarin de nieuwe beoordelingssystematiek voor de plaatsing van diersoorten op de positieflijst nog niet is vastgesteld. Nu het op grond van voornoemde vrijstellingsregeling tijdelijk is toegestaan om de grootoorspringmuis te houden en te verhandelen, heeft appellante volgens verweerder geen belang meer bij een beslissing op haar aanvraag. Daarom heeft verweerder het bezwaar tegen de weigering daarop te beslissen niet-ontvankelijk verklaard.
5. Het College stelt vast, onder verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraak van 28 maart 2017, dat niet in geschil is de vraag of appellante kan worden aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, in samenhang met het derde lid, van de Awb.
6.1
Het College ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Daartoe overweegt het College als volgt.
6.2
Volgens vaste jurisprudentie van het College (zie bijvoorbeeld de hiervoor genoemde uitspraak van het College van 31 maart 2015), is alleen sprake van voldoende procesbelang als het resultaat dat met het indienen van bezwaar of beroep wordt nagestreefd, ook daadwerkelijk met het aanwenden van dat rechtsmiddel kan worden bereikt en dat het realiseren van dat resultaat voor de indiener daarvan een feitelijke betekenis kan hebben en niet alleen een hypothetische. Voorts heeft een appellant alleen procesbelang als zijn beroep hem in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen (zie het arrest van de Hoge Raad van 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878).
6.3
Het College overweegt dat de vrijstellingsregeling het weliswaar mogelijk maakt om dieren die niet zijn opgenomen in bijlage 1, tabellen 1 en 2 en bijlage 2, tabel 4 van de Regeling – waaronder ook de grootoorspringmuis – te houden, maar dat hiermee niet het door appellante gewenste resultaat, namelijk het plaatsen van de grootoorspringmuis op de positieflijst, kan worden bereikt. Anders dan bij plaatsing op de positieflijst voorziet de vrijstellingsregeling bovendien slechts in een tijdelijke regeling totdat een nieuwe beoordelingssystematiek is vastgesteld en is aan de vrijstellingsregeling het voorschrift verbonden dat een houder van dieren zich binnen 14 dagen moet registreren bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Bovendien laat de vrijstellingsregeling van het verbod als bedoeld in artikel 2.2 van de Wet dieren, zoals appellante terecht heeft aangevoerd, onverlet dat verweerder dient te voorzien in een systeem van voorafgaande goedkeuring in de zin van een positieflijst.
7. Appellante heeft dus, anders dan verweerder aanneemt, wel belang bij een beslissing op haar aanvraag en dus ook bij een beslissing op haar bezwaar tegen de weigering op die aanvraag te beslissen. De verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 februari 2018 kan verweerder niet baten, omdat deze betrekking heeft op de vraag of er een spoedeisend belang bestond bij het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb en niet op de vraag of appellante een belang had bij een beslissing op haar aanvraag. Het College is daarom van oordeel dat verweerder het bezwaar van appellante ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. Het beroep dient dan ook gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
8. Uit eerdere uitspraken van het College in de voorliggende kwestie, waaronder de hiervoor genoemde uitspraak van 28 maart 2017, is duidelijk dat verweerder een wettelijke plicht heeft om, kort gezegd, een positieflijst op te stellen en te beslissen op aanvragen om diersoorten daarop te plaatsen. Verweerder heeft dat om verschillende redenen steeds nagelaten. In de hiervoor genoemde uitspraak van 31 juli 2018 heeft het College verweerder opgedragen om uiterlijk op 30 september 2018 te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 27 oktober 2017, waarbij was geweigerd een besluit op de aanvraag te nemen. Blijkens de overwegingen van het College is de termijn voor het nemen van een beslissing ruim gesteld, teneinde verweerder in staat te stellen om met de vereiste zorgvuldigheid een besluit te kunnen nemen met inachtneming van de criteria die voortvloeien uit het Unierecht. Het College stond daarmee duidelijk voor ogen dat verweerder een inhoudelijke beslissing zou nemen omtrent plaatsing van de grootoorspringmuis op de positieflijst. Nu uit het vorenstaande blijkt dat verweerder opnieuw ten onrechte geen zodanige beslissing heeft genomen, zal het College verweerder opnieuw opdragen binnen een bepaalde termijn te beslissen op het bezwaar. Met betrekking tot de te stellen termijn overweegt het College het volgende.
9. Naar ter zitting is gebleken is inmiddels een beoordelingssystematiek ontworpen voor het beslissen op aanvragen tot plaatsing op de positieflijst (zie ook de brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 19 juni 2019, kenmerk DGA-DAD/19139391). Volgens verweerder zouden deze systematiek en het verslag van de internetconsultatie binnen enkele dagen, te rekenen vanaf de datum van de zitting, worden gepubliceerd. Gelet op hetgeen verweerder ter zitting heeft aangevoerd omtrent de mogelijkheid een ad hoc beslissing te nemen omtrent de plaatsing van de grootoorspringmuis op de positieflijst, zal het College verweerder opdragen uiterlijk 10 januari 2020 een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen waarbij hieromtrent alsnog inhoudelijk wordt beslist. De door appellante naar voren gebrachte inhoudelijke argumenten kunnen in dat kader door verweerder bij de besluitvorming worden betrokken.
10. Het College zal voorts met toepassing van artikel 8:72, zesde lid, van de Awb, bepalen dat verweerder aan appellante een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat hij in gebreke blijft de uitspraak na te leven. Gezien de lange tijd die reeds is gepasseerd sinds het bezwaarschrift is ingekomen, ziet het College aanleiding te bepalen dat verweerder aan appellante een dwangsom verbeurt voor elke dag dat hij later dan 10 januari 2020 een besluit neemt, waarbij de hoogte van de dwangsom € 250,- per dag bedraagt met een maximum van € 25.000,-.
11. Het College zal verweerder veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor van 1).
12. Het College zal bepalen dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht aan haar dient te vergoeden.
13. Naar aanleiding van het verzoek van appellante tot vaststelling van een door verweerder verbeurde dwangsom op grond van de uitspraak van 31 juli 2018, wijst het College erop dat de bestuursrechter niet bevoegd is tot het doen van een zodanige vaststelling. Een door de bestuursrechter op grond van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb opgelegde dwangsom, waarvan sprake is in genoemde uitspraak, wordt namelijk van rechtswege verbeurd in een geval waarin niet aan de opdracht waaraan de dwangsom is verbonden wordt voldaan, waarna degene aan wie de verbeurde dwangsom toekomt deze op grond van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb in samenhang met artikel 611c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan invorderen op titel van de uitspraak waarin de dwangsom is opgelegd.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op uiterlijk 10 januari 2020 een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen;
  • bepaalt dat verweerder aan appellante een dwangsom verbeurt voor elke dag dat hij later dan 10 januari 2020 een besluit neemt, waarbij de hoogte van de dwangsom € 250,- per dag bedraagt met een maximum van € 25.000,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. S.C. Stuldreher en mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2019.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. T. Kuiper