6.3Het College overweegt dat de vrijstellingsregeling het weliswaar mogelijk maakt om dieren die niet zijn opgenomen in bijlage 1, tabellen 1 en 2 en bijlage 2, tabel 4 van de Regeling – waaronder ook de grootoorspringmuis – te houden, maar dat hiermee niet het door appellante gewenste resultaat, namelijk het plaatsen van de grootoorspringmuis op de positieflijst, kan worden bereikt. Anders dan bij plaatsing op de positieflijst voorziet de vrijstellingsregeling bovendien slechts in een tijdelijke regeling totdat een nieuwe beoordelingssystematiek is vastgesteld en is aan de vrijstellingsregeling het voorschrift verbonden dat een houder van dieren zich binnen 14 dagen moet registreren bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland. Bovendien laat de vrijstellingsregeling van het verbod als bedoeld in artikel 2.2 van de Wet dieren, zoals appellante terecht heeft aangevoerd, onverlet dat verweerder dient te voorzien in een systeem van voorafgaande goedkeuring in de zin van een positieflijst.
7. Appellante heeft dus, anders dan verweerder aanneemt, wel belang bij een beslissing op haar aanvraag en dus ook bij een beslissing op haar bezwaar tegen de weigering op die aanvraag te beslissen. De verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 februari 2018 kan verweerder niet baten, omdat deze betrekking heeft op de vraag of er een spoedeisend belang bestond bij het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb en niet op de vraag of appellante een belang had bij een beslissing op haar aanvraag. Het College is daarom van oordeel dat verweerder het bezwaar van appellante ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang. Het beroep dient dan ook gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
8. Uit eerdere uitspraken van het College in de voorliggende kwestie, waaronder de hiervoor genoemde uitspraak van 28 maart 2017, is duidelijk dat verweerder een wettelijke plicht heeft om, kort gezegd, een positieflijst op te stellen en te beslissen op aanvragen om diersoorten daarop te plaatsen. Verweerder heeft dat om verschillende redenen steeds nagelaten. In de hiervoor genoemde uitspraak van 31 juli 2018 heeft het College verweerder opgedragen om uiterlijk op 30 september 2018 te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 27 oktober 2017, waarbij was geweigerd een besluit op de aanvraag te nemen. Blijkens de overwegingen van het College is de termijn voor het nemen van een beslissing ruim gesteld, teneinde verweerder in staat te stellen om met de vereiste zorgvuldigheid een besluit te kunnen nemen met inachtneming van de criteria die voortvloeien uit het Unierecht. Het College stond daarmee duidelijk voor ogen dat verweerder een inhoudelijke beslissing zou nemen omtrent plaatsing van de grootoorspringmuis op de positieflijst. Nu uit het vorenstaande blijkt dat verweerder opnieuw ten onrechte geen zodanige beslissing heeft genomen, zal het College verweerder opnieuw opdragen binnen een bepaalde termijn te beslissen op het bezwaar. Met betrekking tot de te stellen termijn overweegt het College het volgende.
9. Naar ter zitting is gebleken is inmiddels een beoordelingssystematiek ontworpen voor het beslissen op aanvragen tot plaatsing op de positieflijst (zie ook de brief van verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 19 juni 2019, kenmerk DGA-DAD/19139391). Volgens verweerder zouden deze systematiek en het verslag van de internetconsultatie binnen enkele dagen, te rekenen vanaf de datum van de zitting, worden gepubliceerd. Gelet op hetgeen verweerder ter zitting heeft aangevoerd omtrent de mogelijkheid een ad hoc beslissing te nemen omtrent de plaatsing van de grootoorspringmuis op de positieflijst, zal het College verweerder opdragen uiterlijk 10 januari 2020 een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen waarbij hieromtrent alsnog inhoudelijk wordt beslist. De door appellante naar voren gebrachte inhoudelijke argumenten kunnen in dat kader door verweerder bij de besluitvorming worden betrokken.
10. Het College zal voorts met toepassing van artikel 8:72, zesde lid, van de Awb, bepalen dat verweerder aan appellante een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat hij in gebreke blijft de uitspraak na te leven. Gezien de lange tijd die reeds is gepasseerd sinds het bezwaarschrift is ingekomen, ziet het College aanleiding te bepalen dat verweerder aan appellante een dwangsom verbeurt voor elke dag dat hij later dan 10 januari 2020 een besluit neemt, waarbij de hoogte van de dwangsom € 250,- per dag bedraagt met een maximum van € 25.000,-.
11. Het College zal verweerder veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor van 1).
12. Het College zal bepalen dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht aan haar dient te vergoeden.
13. Naar aanleiding van het verzoek van appellante tot vaststelling van een door verweerder verbeurde dwangsom op grond van de uitspraak van 31 juli 2018, wijst het College erop dat de bestuursrechter niet bevoegd is tot het doen van een zodanige vaststelling. Een door de bestuursrechter op grond van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb opgelegde dwangsom, waarvan sprake is in genoemde uitspraak, wordt namelijk van rechtswege verbeurd in een geval waarin niet aan de opdracht waaraan de dwangsom is verbonden wordt voldaan, waarna degene aan wie de verbeurde dwangsom toekomt deze op grond van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb in samenhang met artikel 611c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kan invorderen op titel van de uitspraak waarin de dwangsom is opgelegd.