5. De beoordeling van het geschil
5.1 Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep overweegt het College het volgende.
Het College stelt vast dat de periode waarop de verlangde aanwezigheidsvergunning betrekking heeft is verstreken. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat gedurende deze periode alsook in de periode nadat het bestreden besluit is genomen, in de inrichting twee kansspelautomaten aanwezig zijn geweest en geëxploiteerd als ware appellant in het bezit van een vergunning en dat van schade als gevolg van de weigering een aanwezigheidsvergunning te verlenen niet is gebleken. Anders dan blijkt uit de jurisprudentie van het College tot en met het jaar 2004 is het College thans, in overeenstemming met bestendige jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zoals laatstelijk bevestigd in zijn uitspraak van 25 februari 2009 (www.rechtspraak.nl, LJN: BH4009), van oordeel dat het belang bij een inhoudelijk oordeel omtrent de rechtmatigheid van een besluit ook kan zijn gelegen in de omstandigheid dat het inhoudelijk oordeel van het College kan worden betrokken bij eventuele toekomstige aanvragen voor een aanwezigheidsvergunning. Daarbij neemt het College in aanmerking dat verweerder een aanwezigheidsvergunning voor een beperkte periode van telkens twaalf maanden pleegt te verlenen.
Gelet op het voorgaande heeft appellant belang bij een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit. Het beroep is dan ook ontvankelijk.
5.2 Het College staat thans voor de vraag of verweerder het besluit tot weigering een aanwezigheidsvergunning aan appellant te verlenen bij het bestreden besluit terecht heeft gehandhaafd. Niet in geschil is dat appellant een horeca-inrichting exploiteert met een café restaurantgedeelte en een cafetariagedeelte. Appellant komt rechtens alleen voor een aanwezigheidsvergunning voor het café-restaurantgedeelte in aanmerking, als voldaan is aan het bepaalde in artikel 30c, vierde lid, van de Wet.
5.3 Deze bepaling vereist dat zich binnen de laagdrempelige inrichting een horecalokaliteit als bedoeld in artikel 1, eerste lid, DHW bevindt. Ingevolge artikel 1, eerste lid, DHW is een (horeca)lokaliteit een besloten ruimte, die onderdeel uitmaakt van de inrichting. Het College is van oordeel dat het café-restaurantgedeelte niet als besloten ruimte kan worden aangemerkt. Overwogen wordt als volgt.
5.3.1 Uit de inrichtingschets en het verhandelde ter zitting blijkt dat het café restaurantgedeelte en het cafetariagedeelte met elkaar in open verbinding staan. Het cafetariagedeelte is immers alleen middels een toonbank gescheiden van het café restaurantgedeelte. Dit geldt temeer nu het personeel vanuit dezelfde ruimte zowel de klanten in het cafetariagedeelte als de klanten in het café restaurantgedeelte bedient.
5.3.2 Voorts zijn de toiletten in de inrichting slechts te bereiken via het café-restaurantgedeelte. De stelling van appellant dat de toiletten niet bestemd zijn voor de bezoekers van het cafetariagedeelte en dat de duur van het bezoek aan het cafetariagedeelte zodanig kort is, dat aan toiletbezoek geen behoefte zal bestaan, brengt het College niet tot een ander oordeel. Niet is komen vast te staan dat de bezoekers van het cafetariagedeelte geen gebruik kunnen maken van de toiletten. In dit verband is van belang dat het voor bezoekers van het cafetariagedeelte mogelijk is consumpties te nuttigen op het voor de inrichting gelegen terras, nu dit terras niet van het cafetariagedeelte is afgescheiden. Aldus is het geenszins denkbeeldig dat bezoekers van het cafetariagedeelte, waaronder bezoekers die van het terras gebruik maken, behoefte zullen hebben een toilet te bezoeken. Het ligt in de rede dat alsdan het toilet in het café-restaurantgedeelte wordt gebruikt. Dat vanuit het cafetariagedeelte de toiletten niet binnendoor zijn te bereiken, doet aan het voorgaande niet af.
De conclusie is dat verweerder terecht heeft geweigerd aan appellante met toepassing van artikel 30c, vierde lid, van de Wet een vergunning te verlenen.
5.4 Het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel kan niet slagen. Dat verweerder in het verleden een aanwezigheidsvergunning voor twee kansspelautomaten aan appellant heeft verleend, betekent niet dat hij, beslissend op de op zichzelf staande aanvraag van 26 januari 2007, opnieuw een vergunning voor twee kansspelautomaten moest verlenen. Nu de Wet aan verlening van een vergunning voor kansspelautomaten in de weg staat, is het bezwaar van appellant terecht ongegrond verklaard.
Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel kan evenmin slagen, nu blijkens de door verweerder verstrekte gegevens omtrent de door appellant genoemde andere inrichting, is gebleken dat geen sprake is van een feitelijke situatie die voldoende vergelijkbaar is met de inrichting van appellant.
5.5 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Voor het toekennen van een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.