ECLI:NL:CBB:2020:925
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling onder Meststoffenwet na vertraging vergunningverlening
In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouder en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van het fosfaatrecht onder de Meststoffenwet. De appellant, die zijn melkveehouderij wilde uitbreiden, had in 2013 de voorbereidingen getroffen om van 175 melk- en kalfkoeien naar 200 te groeien. De benodigde vergunningen werden echter pas in 2015 verleend, wat leidde tot vertraging in de uitbreiding. De minister had het fosfaatrecht van de appellant vastgesteld op 8.038 kg, maar de appellant stelde dat hij door de late vergunningverlening niet het beoogde aantal melkvee kon houden op de peildatum van 2 juli 2015. Hij voerde aan dat de vertraging van de vergunningverlening een individuele en buitensporige last voor hem vormde.
Het College oordeelde dat de appellant niet kon worden verweten dat hij gewacht had met uitbreiden in afwachting van de vergunningen, maar dat de vertraging van de vergunningverlening voor zijn rekening en risico kwam. Het College erkende dat de minister ten onrechte enkele dieren niet had meegenomen in de berekening van het fosfaatrecht, maar oordeelde dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor de knelgevallenregeling. De appellant had niet aannemelijk gemaakt dat hij door de late vergunningverlening een individuele en buitensporige last ondervond. Het College vernietigde het bestreden besluit, herstelde de vaststelling van het fosfaatrecht op 8.083 kg en droeg de minister op het griffierecht te vergoeden.