In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen de maatschap [naam 1], [naam 2] en [naam 3] (appellante) en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (verweerder) over de vaststelling van het fosfaatrecht. Appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder waarin het fosfaatrecht op 3.790 kilogram werd vastgesteld. Appellante stelde dat het fosfaatrechtenstelsel in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EP) en dat zij een individuele en buitensporige last ondervond door de ligging van gasleidingen op haar bedrijf en de vertraging bij de vergunningverlening. Het College oordeelde dat de beroepsgrond van appellante faalde, omdat de bijzondere omstandigheden niet leidden tot een individuele en buitensporige last. Het College benadrukte dat appellante bij de keuze voor de uitbreiding van haar bedrijf rekening had moeten houden met de voorzienbaarheid van productiebeperkende maatregelen. Het door appellante overgelegde rapport ter onderbouwing van haar financiële last werd als onvoldoende bewijskrachtig beschouwd. Het College verklaarde het beroep ongegrond, maar veroordeelde verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1024,-.