In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 januari 2019, wordt het beroep van appellante, een melkveehouderij, tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht behandeld. Appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin haar fosfaatrecht op 4.024 kilogram werd vastgesteld. Appellante stelde dat haar fosfaatrecht op de peildatum, 2 juli 2015, niet minimaal vijf procent lager was dan gebruikelijk, en dat de ziekte van een van de maten van het bedrijf, [naam 4], niet in aanmerking was genomen bij de beoordeling van haar knelgevallenregeling. Het College oordeelt dat het beroep op de knelgevallenregeling niet slaagt, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar fosfaatrecht op de peildatum daadwerkelijk lager was. Bovendien wordt gesteld dat de beëindiging van haar melkveebedrijf niet het gevolg is van het fosfaatrechtenstelsel, maar eerder van reeds bestaande financiële problemen. Het College concludeert dat er geen sprake is van een individuele en disproportionele last in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De uitspraak eindigt met een proceskostenveroordeling in het voordeel van appellante.