In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 21 april 2020, zaaknummer 18/2752, staat de beoordeling van het fosfaatrecht van een melkveehouder centraal. Appellante, een melkveehouderij, had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin het fosfaatrecht was vastgesteld op 8.536 kg. Appellante betoogde dat zij door de invoering van het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last ondervond, mede door vertragingen in de vergunningverlening en gezondheidsproblemen van een vennoot. De minister had echter vastgesteld dat de appellante haar investeringen had gedaan zonder de benodigde vergunningen, wat volgens de rechtspraak van het College niet kan leiden tot een schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Het College oordeelde dat de vertraging in de vergunningverlening voor rekening en risico van de melkveehouder komt. De beroepsgrond van appellante werd verworpen, en het College verklaarde het beroep ongegrond. Wel werd bepaald dat het door appellante betaalde griffierecht werd vergoed en dat de minister in de proceskosten werd veroordeeld.