ECLI:NL:CBB:2019:242

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 juni 2019
Publicatiedatum
20 juni 2019
Zaaknummer
12/858, 12/859, 12/860, 15/322 en 15/329
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Heropening van het onderzoek naar besluiten van de Directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees inzake mond- en klauwzeer

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB) op 17 juni 2019, werd het onderzoek heropend naar besluiten van de Directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (RVV) betreffende de verdachtverklaring van dieren van verschillende appellanten voor mond- en klauwzeer. De appellanten, waaronder Maatschap [naam 1], [naam 2], [naam 3], [naam 4] sr. en [naam 4] jr., hadden eerder beroep ingesteld tegen besluiten van de RVV die hen maatregelen oplegden, waaronder vaccinatie en doding van hun dieren. Het College had eerder prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, die in 2006 beantwoord werden. De appellanten voerden aan dat de besluiten van de RVV onterecht waren, omdat er geen negatieve controles waren uitgevoerd op de lammerniercellen die gebruikt werden voor de virusisolatie. Tijdens de zitting op 13 mei 2019, waar deskundigen aanwezig waren, werd vastgesteld dat het onderzoek niet volledig was geweest. Het College besloot daarom het onderzoek te heropenen en stelde vragen aan de verweerder over de negatieve controles en ingangscontroles van de lammerniercellen. De beslissing om het onderzoek te heropenen werd genomen om te waarborgen dat alle relevante informatie en bewijsstukken in de beoordeling werden meegenomen, en om de rechtmatigheid van de besluiten van de RVV te toetsen.

Uitspraak

beslissing

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 12/858, 12/859, 12/860, 15/322, 15/329

beslissing tot heropening van het onderzoek in de zaken tussen

Maatschap [naam 1] (AWB 12/858) (hierna ook: [naam 1] ),

[naam 2](AWB 12/859) (hierna ook: [naam 2] ),
[naam 3](AWB 12/860) (hierna ook: [naam 3] ),
[naam 4] sr. en [naam 4] jr.(AWB 15/329) (hierna ook: [naam 4] sr. en [naam 4] jr.)
(gemachtigde: mr. J.A.M.A. Sluysmans),

[naam 5] (AWB 15/322) (hierna ook: [naam 5] )

(gemachtigde: mr. Th.J.H.M. Linssen)
(allen te [plaats] , hierna gezamenlijk: appellanten),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.L. Batting).

Procesverloop AWB 12/858, 12/859, 12/860

Op 5 maart 2002 (destijds geregistreerd onder AWB 02/392), 6 november 2002 (destijds geregistreerd onder AWB 02/1824) en 18 november 2002 (destijds geregistreerd onder AWB 02/1853) heeft het College van [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] beroepschriften ontvangen, waarbij beroepen werden ingesteld tegen besluiten van de Directeur van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees (hierna: Directeur RVV) van respectievelijk 23 januari 2002 (AWB 02/392), 26 september 2002 (AWB 02/1824) en 7 oktober 2002 (AWB 02/1853).
Bij deze besluiten heeft de Directeur RVV ongegrond verklaard de bezwaren die [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] hadden gemaakt tegen afzonderlijke, ten aanzien van ieder van hen genomen, besluiten van de Directeur RVV van 29 maart 2001. Bij deze, wat aard en strekking betreft gelijke, besluiten heeft de Directeur RVV onder toepassing van de (toen geldende) Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) en het (toen geldende) Besluit verdachte dieren (hierna: Besluit) de evenhoevige dieren van [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] verdacht verklaard van mond- en klauwzeer, en [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] op grond van de Gwd een aantal maatregelen opgelegd respectievelijk aangezegd in verband met deze verdenking, waaronder vaccinatie en vervolgens doding van deze dieren.
Bij brieven van 9 april 2002, 6 december 2002 en 17 december 2002 hebben respectievelijk [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] de gronden van hun beroepen aangevuld. Op 15 mei 2002,
13 januari 2003 en 23 januari 2003 heeft het College van verweerder in de afzonderlijke zaken verweerschriften en de op de afzonderlijke zaken betrekking hebbende stukken ontvangen. Bij brief van 9 augustus 2002 heeft [naam 2] gerepliceerd, waarop verweerder bij brief van 2 oktober 2002 in die zaak heeft gedupliceerd. Op 9 januari 2004 heeft verweerder aanvullende stukken ingediend. Bij brief van 10 januari 2004 hebben [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] de beroepsgronden nogmaals aangevuld. Het onderzoek ter zitting heeft toen plaatsgevonden op 20 januari 2004.
Prejudiciële vragen
Bij uitspraak van 18 januari 2005 (ECLI:NL:CBB:2005:AS3610) heeft het College naar aanleiding van het tussen partijen gevoerde debat aan het Hof van Justitie van (toen) de Europese Gemeenschappen een vijftal prejudiciële vragen gesteld. Bij arrest van 15 juni 2006 (C-28/05) heeft het Hof van Justitie deze vragen beantwoord.
Vervolg procesverloop AWB 12/858, 12/859, 12/860
Bij brief van 15 augustus 2006 hebben [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] naar aanleiding van het arrest opmerkingen gemaakt. Bij brief van 29 september 2006 heeft verweerder gereageerd op hun opmerkingen. Op 26 januari 2007 zijn de zaken opnieuw ter zitting behandeld. Bij brief van 7 maart 2007 is partijen bericht dat het College het onderzoek heeft heropend en zijn verweerder nadere vragen gesteld. Bij brief van 3 mei 2007 heeft verweerder op deze vragen gereageerd. Bij brief van 17 augustus 2007 hebben [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] op de reactie van verweerder gereageerd. Op 28 maart 2008 zijn de zaken wederom ter zitting behandeld.
Met inachtneming van het arrest van het Hof van Justitie heeft het College bij uitspraak van 9 september 2008 (ECLI:NL:CBB:2008:BF0067) de beroepen van [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] gericht tegen de besluiten op bezwaar van verweerder van 23 januari 2002,
26 september 2002 en 7 oktober 2002, waarbij verweerder zijn besluiten van 29 maart 2001 tot verdachtverklaring van besmetting met mond- en klauwzeer van de evenhoevige dieren van [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] en de opgelegde maatregel tot doding van deze dieren heeft gehandhaafd, gegrond verklaard. Het College heeft die besluiten wegens strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd en verweerder opgedragen om, met inachtneming van deze uitspraak, opnieuw op de bezwaren van [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] te beslissen.
Het College heeft in genoemde uitspraak, samengevat weergegeven, verweerder erop gewezen dat hij [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] in het kader van de heropende bezwaarprocedures alsnog in de gelegenheid zal moeten stellen kennis te nemen van de onderzoeksgegevens van het onderzoekslaboratorium ID-Lelystad en daarop te reageren. Verweerder diende zich aan de hand van die gegevens en eventueel daarop te geven reacties een oordeel te vormen over de gang van zaken in het laboratorium en de juistheid van de in het faxbericht van 28 maart 2001 gegeven uitslag.
Verweerder heeft vervolgens bij verschillende gelegenheden deze laboratoriumgegevens aan [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] verstrekt. Zij hebben daarop bij verschillende gelegenheden schriftelijk gereageerd. Verweerder heeft daarnaast een onderzoek laten doen door N. Ferris (Institute for Animal Health, Pirbright, Verenigd Koninkrijk) en K. de Clercq (Centrum voor Onderzoek in Diergeneeskunde en Agrochemie, Ukkel, België) dat heeft plaatsgevonden op 9 en 10 augustus 2011 en een rapport van PricewaterhouseCoopers (hierna: PwC) van 15 maart 2012 geproduceerd. Vervolgens heeft op 11 april 2012 een hoorzitting plaatsgevonden. Op die hoorzitting heeft de gemachtigde van [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] , de bezwaren nader gepreciseerd. Op die hoorzitting zijn voorts presentaties gegeven door prof. dr. J.M.D. Galama, prof. dr. H.J. Breukink en [naam 15] .
Bij besluiten van 17 juli 2012 heeft verweerder de bezwaren van [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] opnieuw ongegrond verklaard en de besluiten tot verdachtverklaring en de opgelegde maatregel tot doding van de dieren gehandhaafd.
[naam 1] , [naam 2] en [naam 3] hebben hiertegen beroep ingediend. Deze beroepen zijn bij het College geregistreerd onder de nummers AWB 12/858, 12/859 en 12/860. Op 1 juli 2014 zijn deze zaken op zitting behandeld.
Bij beschikking van 16 oktober 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:381) heeft het College het onderzoek in deze zaken heropend en verweerder een aantal vragen gesteld.
Bij brief van 17 december 2014 met een bijlage heeft verweerder daarop gereageerd. Bij brief van 27 januari 2015 met bijlagen hebben [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] hierop gereageerd.
Bij uitspraak van 30 juni 2015 (Kamperveen) (ECLI:NL:CBB:2015:188) heeft het College uitspraak gedaan in 19 zaken waarin eveneens sprake was van doding van dieren in verband met een verdenking van een besmetting met mond- en klauwzeer en de in die zaken ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Bij griffiersbrief van 1 juli 2015 heeft het College [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] in de gelegenheid gesteld om al hetgeen zij tot dan toe in de procedure hadden aangevoerd en hetgeen zij in aanvulling daarop nog naar voren wilden brengen te plaatsen in de sleutel van die uitspraak en daarbij in ieder geval een viertal vragen te beantwoorden.
Bij brief van 22 september 2015 met bijlagen hebben deze appellanten hieraan gevolg gegeven.
Bij griffiersbrief van 8 oktober 2015 heeft het College verweerder in de gelegenheid gesteld om te reageren op hetgeen voormelde appellanten bij de brief van 22 september 2015 naar voren hebben gebracht. Daarbij heeft het College verzocht waar mogelijk de reactie van verweerder te plaatsen in de sleutel van voormelde uitspraak van 30 juni 2015 (Kamperveen). Verder heeft het College in die brief nog het volgende aan verweerder verzocht:
"Indien u uw opvattingen doet steunen op het oordeel van een deskundige, verzoek ik u, voor zover u naar een zich reeds in het dossier bevindend stuk verwijst, de tekst uit dat stuk, geplaatst tussen aanhalingstekens, letterlijk te citeren en/of als u, zo u dat zou wensen, daaromtrent op een aanvullende opinie van een deskundige zou willen wijzen, die opinie in een apart stuk, afkomstig van die deskundige, in het geding te brengen."
Bij brief van 2 december 2015 heeft verweerder hierop gereageerd.
Partijen zijn bij griffiersbrief van 23 februari 2016 uitgenodigd ter zitting van 23 maart 2016 van het College te verschijnen. Daarbij heeft het College te kennen gegeven dat deze zitting erop is gericht dat partijen, met inachtneming van de ingediende schriftelijke uiteenzettingen, inlichtingen kunnen verstrekken met het oog op de in meergenoemde uitspraak (Kamperveen) neergelegde toetsingsmaatstaf, alsmede dat de zitting het karakter zal dragen van een regiezitting ter bevordering van een ordelijk, adequaat en efficiënt verder verloop van de procedure.
Op de zitting van 23 maart 2016 is van de zijde van het College melding gemaakt dat er nog twee andere vergelijkbare beroepszaken bij het College aanhangig zijn: AWB 15/322 en AWB 15/329. Voorts heeft de gemachtigde van verweerder op die zitting een pleitnota van 11 pagina’s overgelegd. Met partijen is toen tijdens de zitting afgesproken dat de zaken 15/322 en 15/329 ter behandeling zullen worden gevoegd bij de zaken 12/858, 12/859 en 12/860, alsmede dat partijen geen bezwaar hebben tegen het zo mogelijk completeren van de dossiers in de zaken 15/322 en 15/329 met de stukken van de zaken 12/858, 12/859 en 12/860 en dat het College met de gemachtigden in de zaken 15/322 en 15/329 in contact zal treden en de uitkomst daarvan aan partijen zal meedelen. Voorts is afgesproken dat de appellanten in de zaken 12/858, 12/859 en 12/860 zoveel mogelijk samen met de appellanten in de zaken 15/322 en 15/329 de gelegenheid krijgen schriftelijk te reageren op bedoelde pleitnota en dat alle partijen in de gelegenheid worden gesteld schriftelijk één of meer onafhankelijke deskundigen aan te dragen en suggesties te doen voor de aan de deskundige(n) te stellen vraag of vragen.

Procesverloop AWB 15/322 en 15/329

AWB 15/329
Op 5 april 2002 (destijds geregistreerd onder AWB 02/581) heeft het College van [naam 4] sr. en [naam 4] jr. een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van de Directeur RVV van 13 maart 2002.
Bij dit besluit heeft de Directeur RVV ongegrond verklaard de bezwaren die zij hadden gemaakt tegen een besluit van de Directeur RVV van 29 maart 2001. Bij dit besluit heeft de Directeur RVV onder toepassing van de (toen geldende) Gwd en het (toen geldende) Besluit de evenhoevige dieren van [naam 4] sr. en [naam 4] jr. verdacht verklaard van mond- en klauwzeer, en hen op grond van de Gwd een aantal maatregelen opgelegd respectievelijk aangezegd in verband met deze verdenking, waaronder vaccinatie en vervolgens doding van deze dieren.
Bij brief van 29 augustus 2003 hebben [naam 4] sr. en [naam 4] jr. de gronden van hun beroep aangevuld. Op 12 september 2003 heeft het College van verweerder een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ontvangen. Bij brieven van 5 januari 2004 en 9 januari 2004 hebben appellanten de gronden van het beroep aangevuld. Op 9 januari 2004 heeft verweerder aanvullende stukken ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2004.
AWB 15/322
[naam 5] heeft bij brief van 13 december 2002 (destijds geregistreerd onder AWB 02/1962) beroep ingesteld tegen een besluit van de Directeur RVV van 5 november 2002.
Bij dit besluit heeft de Directeur RVV ongegrond verklaard de bezwaren die [naam 5] had gemaakt tegen een besluit van de Directeur RVV van 29 maart 2001. Bij dit besluit heeft de Directeur RVV onder toepassing van de (toen geldende) Gwd en het (toen geldende) Besluit de evenhoevige dieren van [naam 5] verdacht verklaard van mond- en klauwzeer, en hem op grond van de Gwd een aantal maatregelen opgelegd respectievelijk aangezegd in verband met deze verdenking, waaronder vaccinatie en vervolgens doding van deze dieren.
Bij brief van 30 september 2002 heeft [naam 5] een aanvullend beroepschrift ingediend. Op 25 februari 2003 heeft het College van verweerder een verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken ontvangen. Op 9 januari 2004 heeft verweerder aanvullende stukken ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op
20 januari 2004.
Prejudiciële vragen AWB 15/329 en 15/322
Bij uitspraken van 17 mei 2005 (ECLI:NL:CBB:2005:AT5805 [naam 6] e.a., ECLI:NL:CBB:2005:AT5809 [naam 4] sr. en [naam 4] jr. en ECLI:NL:CBB:2005:AT5816 [naam 7] e.a., ECLI:NL:CBB:2005:AT5832 [naam 5] ) heeft het College aan (toen) het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen een zestal prejudiciële vragen gesteld. Reden daarvoor was dat het College bij zijn hiervoor vermelde uitspraak van 18 januari 2005 (ECLI:NL:CBB:2005:AS3610) inzake de beroepen van [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] , waarbij de rechtmatigheid van besluiten die feitelijk en juridisch vergelijkbaar zijn met de besluiten van [naam 4] sr. en [naam 4] jr. en [naam 5] , werd betwist op gronden ontleend aan het (toen) gemeenschapsrecht, het Hof van Justitie had verzocht bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op in die uitspraak geformuleerde vragen, terwijl deze gronden niet door [naam 4] sr. en [naam 4] jr. en [naam 5] waren aangevoerd. Dit heeft ertoe geleid dat het College bij genoemde uitspraken van 17 mei 2005 prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie, die in de eerste plaats betrekking hebben op een mogelijkerwijs uit het gemeenschapsrecht voortvloeiende verplichting tot ambtshalve toetsing aan gronden die zijn ontleend aan de ter zake geldende richtlijn.
Bij arrest van 7 juni 2007 (C-222/05, C-223/05, C-224/05, C-225/05, bekend onder de naam: [naam 7] ) heeft het Hof van Justitie deze vragen beantwoord, onder meer kortweg inhoudende dat voor de verwijzende rechter een zodanige verplichting niet bestond.
Vervolg procesverloop AWB 15/329 en 15/322
Naar aanleiding van dit arrest heeft verweerder, daarnaar gevraagd, bij brief van 3 juli 2007 te kennen gegeven geen opmerkingen te hebben bij het arrest. [naam 4] sr. en [naam 4] jr. hebben, eveneens daarnaar gevraagd, bij brief van 3 augustus 2007 te kennen gegeven geen behoefte te hebben nader te reageren. [naam 5] heeft bij brief van 9 augustus 2007 opmerkingen gemaakt. Op 24 maart 2009 zijn de beroepen afzonderlijk opnieuw ter zitting behandeld.
Met inachtneming van de reeds eerder aangehaalde uitspraak van het College van 9 september 2008 (ECLI:NL:CBB:2008:BF0067) heeft het College bij afzonderlijke uitspraken van 28 april 2009 (ECLI:NL:CBB:2009:BI4764 [naam 4] sr. en [naam 4] jr. en ECLI:NL:CBB:2009:BI4888 [naam 5] ) de beroepen van [naam 4] sr. en [naam 4] jr. en van [naam 5] , gericht tegen respectievelijk het besluit op bezwaar van verweerder van 13 maart 2002 en 5 november 2002, waarbij verweerder zijn besluiten van 29 maart 2001 tot verdachtverklaring van besmetting met mond- en klauwzeer van de dieren van [naam 4] sr. en [naam 4] jr. en van [naam 5] en de opgelegde maatregelen tot doding van deze dieren heeft gehandhaafd, gegrond verklaard. Het College heeft de besluiten van 13 maart 2002 en 5 november 2002 wegens strijd met artikel 3:2 Awb vernietigd en verweerder, samengevat weergegeven, opgedragen om, met inachtneming van de uitspraak, opnieuw op de bezwaren van [naam 4] sr. en [naam 4] jr. en van [naam 5] te beslissen.
Het College heeft in genoemde uitspraken verweerder erop gewezen dat hij [naam 4] sr. en [naam 4] jr. en [naam 5] in het kader van de heropende bezwaarprocedure alsnog in de gelegenheid zal moeten stellen kennis te nemen van de onderzoeksgegevens van ID-Lelystad en daarop te reageren. Verweerder diende zich aan de hand van die gegevens en eventueel daarop te geven reacties een oordeel te vormen over de gang van zaken in het laboratorium en de juistheid van de in het faxbericht van 28 maart 2001 gegeven uitslag.
Verweerder heeft deze laboratoriumgegevens aan [naam 4] sr. en [naam 4] jr. en [naam 5] verstrekt. Zij hebben daarop schriftelijk gereageerd. Op 13 maart 2014 hebben afzonderlijke hoorzittingen plaatsgevonden. De gemachtigde van [naam 4] sr. en [naam 4] jr. heeft de bezwaren nader gepreciseerd. Op die hoorzitting is voorts een presentatie gegeven door [naam 15] . Prof. dr. J.M.D. Galama was ook aanwezig bij de hoorzitting. De gemachtigde van [naam 5] heeft de bezwaren nader gepreciseerd tijdens de hoorzitting. Voorts zijn presentaties gegeven door [naam 12] en J. van den Bosch.
Bij afzonderlijke besluiten van 19 maart 2015 heeft verweerder de bezwaren van [naam 4] sr. en [naam 4] jr. en van [naam 5] opnieuw ongegrond verklaard en de besluiten tot verdachtverklaring en de opgelegde maatregel tot doding van de dieren gehandhaafd.
[naam 4] sr. en [naam 4] jr. hebben hiertegen beroep ingediend. Dat beroep is bij het College geregistreerd onder nummer AWB 15/329. [naam 5] heeft hiertegen beroep ingediend. Dat beroep is geregistreerd onder nummer AWB 15/322.
Vervolg procesverloop in de gevoegde zaken AWB 12/828, 12/859, 12/860, 15/322, 15/329
Ten vervolge op de zitting van 23 maart 2016 en met inachtneming van de daar gemaakte afspraken is bij griffiersbrief van 8 juli 2016 aan de toenmalige gemachtigden van [naam 5] (15/322) en [naam 4] sr. en [naam 4] jr. (15/329) hun verklaring bevestigd dat de beroepsgronden zoals die zijn ingediend in de zaken 12/858, 12/859 en 12/860 worden overgenomen en dat zij geacht willen worden die in hun zaak mutatis mutandis te hebben ingediend. Voorts zijn zij, eveneens ingevolge de op de regiezitting van 23 maart 2016 gemaakte afspraken, bij die brief in de gelegenheid gesteld om een schriftelijke reactie in te dienen op het, op die zitting, als pleitnota ingediende stuk van verweerder, alsmede een stuk in te dienen waarop één of meer personen staan vermeld die volgens hen deskundig zijn en in staat en bereid zouden zijn om, indien daartoe uitgenodigd, alleen of tezamen met andere deskundigen, (schriftelijk) door het College te stellen vragen te beantwoorden die kunnen bijdragen aan de beslechting van de hier aan de orde zijnde geschillen. Daarbij zijn zij tevens verzocht om schriftelijke suggesties te doen voor aan de deskundige(n) te stellen vraag of vragen. Het College heeft in genoemde brief voorgesteld dat in overleg en in samenspraak met alle gemachtigden van appellanten twee documenten worden ingediend. Tot slot zijn zij in de gelegenheid gesteld om binnen 10 weken na dagtekening van deze brief de beroepsgronden desgewenst aan te vullen.
Bij griffiersbrief van 8 juli 2016 aan [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] is bevestigd dat de beroepsgronden die zijn ingediend in de afzonderlijke zaken geacht moeten zijn ingediend in alle zaken. Voorts zijn deze appellanten in de gelegenheid gesteld om een schriftelijke reactie in te dienen op het, op die zitting, als pleitnota bedoelde stuk van verweerder, alsmede een stuk in te dienen waarop één of meer personen staan vermeld die volgens hen deskundig zijn en in staat en bereid zouden zijn om, indien daartoe uitgenodigd, alleen of tezamen met andere deskundigen, (schriftelijk) door het College te stellen vragen te beantwoorden die kunnen bijdragen aan de beslechting van de hier aan de orde zijnde geschillen. Daarbij zijn zij tevens verzocht om schriftelijke suggesties te doen voor aan de deskundige(n) te stellen vraag of vragen. Tot slot zijn zij in de gelegenheid om binnen 10 weken na dagtekening van deze brief de beroepsgronden desgewenst aan te vullen.
Verweerder is in de gelegenheid gesteld een stuk in te dienen waarop één of meer personen staan vermeld die volgens hem deskundig zijn en in staat en bereid zouden zijn om, indien daartoe uitgenodigd, alleen of tezamen met andere deskundigen, (schriftelijk) vragen te beantwoorden die kunnen bijdragen aan de beslechting van de hier aan de orde zijnde geschillen. Daarbij is tevens verzocht, eveneens conform de ter zitting van 23 maart 2016 gemaakte afspraken, om schriftelijke suggesties te doen voor aan de deskundige(n) te stellen vraag of vragen. Voorts is medegedeeld dat verweerder, na ommekomst van deze 10 weken, nog in de gelegenheid zal worden gesteld om te reageren op de gronden die zijn ingediend in de zaak 15/322 en op eventuele aanvullende gronden in beide zaken 15/322 en 15/329.
Bij brief van 15 september 2016 heeft de gemachtigde van [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] gereageerd op de brief van 8 juli 2016. Onder meer is te kennen gegeven dat hij inmiddels ook de gemachtigde is van [naam 4] sr. en [naam 4] jr. Voorts is daarbij voorgesteld dr. A.C.T.M. Vossen, arts-microbioloog, verbonden aan het Leids Universitair Medisch Centrum, als deskundige te benoemen.
Bij brief van 19 september 2016 heeft verweerder gereageerd. Daarbij heeft verweerder voorgesteld prof. dr. A.D.M.E. Osterhaus als deskundige te benoemen.
Bij brief van 8 september 2016 is namens de toenmalige gemachtigde van [naam 5] verzocht om uitstel omdat hij vanwege een auto-ongeluk al enkele maanden volledig arbeidsongeschikt was. Door middel van e-mailcorrespondentie is met hem contact gehouden en heeft hij bij e-mail van 4 november 2016 een reactie ingediend op genoemde griffiersbrief van 8 juli 2016. Deze heeft hij vervolgens aangevuld bij e-mail van 21 december 2016. In deze laatste e-mail heeft de toenmalige gemachtigde van [naam 5] als deskundigen voorgedragen dr. A.C.T.M. Vossen, Leids Universitair Centrum, dr. J.J. Wijnker, specialist RNVA Veterinary Public Health Universiteit Utrecht, en prof. dr. E. Gruys, Universiteit Utrecht. Voorts heeft hij bij genoemd e-mailbericht van 4 november 2016 (nogmaals) aangekondigd een aantal getuigen te willen laten horen. Bij griffiersbrief van 8 december 2016 is hem namens het College verzocht kenbaar te maken welke getuigen hij wil laten horen, over welke feiten en omstandigheden deze getuigen gaan verklaren en waarom de af te leggen verklaringen van belang zijn voor de beslechting van het geschil. Bij brief van 25 januari 2017 heeft de toenmalige gemachtigde van [naam 5] daarop gereageerd en te kennen gegeven dat hij ter nadere onderbouwing van zijn beroep een aantal getuigen, te weten [naam 8] , [naam 9] , beiden DNA-specialist, [naam 10] en [naam 11] , wil laten horen.
Bij griffiersbrief van 16 februari 2017 is aan partijen medegedeeld dat het College een aantal data beschikbaar heeft voor het houden van vorenbedoeld getuigengehoor. Bij e-mailbericht van 23 februari 2017 van het College is te kennen gegeven dat is gebleken dat het niet mogelijk is om uit de serie van voorgestelde data een zitting te plannen voor het getuigengehoor. Namens het College is aan partijen verzocht tot een serie data te komen waarop iedereen aanwezig kan zijn voor het getuigengehoor. De zitting voor het getuigengehoor is uiteindelijk in overleg met partijen bepaald op 26 juni 2017.
Bij brief van 15 juni 2017 heeft verweerder, in aanloop naar de zitting van 26 juni 2017, een schriftelijk standpunt ingediend. Daarbij heeft verweerder, voor zover relevant, overgelegd een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) van 13 juni 2017.
Op 22 juni 2017 heeft zich een nieuwe gemachtigde van [naam 5] gesteld, te weten mr. Th.J.H.M. Linssen. Tijdens de zitting op 26 juni 2017 is vastgesteld dat de aangekondigde getuigen [naam 8] en [naam 9] door deze appellant van de lijst van de te horen getuigen zijn afgevoerd.
Getuigengehoor
Op 26 juni 2017 is de door [naam 5] voorgebrachte getuige [naam 10] gehoord. Van dit gehoor is een proces-verbaal opgemaakt. Op 17 juli 2017 is de door [naam 5] voorgebrachte getuige [naam 11] gehoord. Van dit gehoor is een proces-verbaal opgemaakt.
Vervolg procesverloop in de gevoegde zaken AWB 12/858, 12/859, 12/860, 15/322, 15/329
Bij griffiersbrief van 6 september 2017 is aan partijen medegedeeld dat het College behoefte heeft aan een deskundigenbericht als bedoeld in artikel 8:47 van de Awb. Bij deze brief zijn partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op de vragen die College voornemens is te gaan stellen en wensen omtrent het onderzoek schriftelijk aan het College kenbaar te maken. Voorts heeft het College te kennen gegeven voornemens te zijn als deskundigen te benoemen de door alle appellanten voorgedragen deskundige dr. A.C.T.M. Vossen en de door verweerder voorgedragen deskundige dr. A.D.M.E. Osterhaus. Het College heeft aangekondigd deze twee deskundigen te zullen verzoeken aan het College een derde deskundige voor te dragen voor benoeming door het College, dan wel namen van deskundigen waaruit het College een keuze kan maken. Tevens heeft het College medegedeeld voornemens te zijn te zijner tijd partijen in de gelegenheid te stellen zich schriftelijk uit te laten over het conceptdeskundigenbericht, en dat de deskundigen vervolgens zal worden verzocht daarop in het deskundigenbericht te reageren. Voorts heeft het College laten weten daarna een zitting te zullen agenderen waarbij ook de deskundigen aanwezig zijn om het deskundigenbericht te bespreken, dat dan tevens de beroepen in de zaken [naam 5] en [naam 4] sr. en [naam 4] jr. waarin het onderzoek ter zitting nog niet heeft plaatsgehad, ter zitting zullen worden behandeld, en dat aan de appellanten in deze zaken voorafgaand aan deze zitting zal worden gevraagd om gezamenlijk met [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] de gronden die nog resteren puntsgewijs aan de orde te stellen. Tot slot zijn partijen in de gelegenheid gesteld schriftelijk te berichten of zij kunnen instemmen met de lijst met gedingstukken die aan de deskundigen zal worden voorgelegd of dat zij één of meer stukken aan de lijst toegevoegd willen zien.
Bij brief van 26 september 2017 met bijlagen hebben [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] sr. en [naam 4] jr. hierop gereageerd. Bij brief van 27 september 2017 heeft [naam 5] gereageerd op de griffiersbrief van 6 september 2017, alsmede op de brief van [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] sr. en [naam 4] jr. van 26 september 2017. Verweerder heeft bij brief van 29 september 2017 met bijlagen een reactie ingediend op de griffiersbrief van 6 september 2017.
Bij brieven van 17 oktober 2017 met bijlagen ( [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] sr. en [naam 4] jr.), van 17 oktober 2017 ( [naam 5] ) en van 30 oktober 2017 (verweerder) hebben partijen op elkaars standpunt ter zake gereageerd.
Bij beschikking van 1 februari 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:9) heeft het College als deskundigen in de zin van artikel 8:47, eerste lid, van de Awb benoemd dr. A.C.T.M. Vossen, arts-microbioloog verbonden aan het Leiden University Medical Center, en prof. dr. A.D.M.E. Osterhaus, director Research Center for Emerging Infections and Zoonoses, verbonden aan de Tierärtzliche Hochschule Hannover.
Het College heeft bij die beschikking voorts bepaald dat de deskundigen, na benoeming van een derde deskundige, een onderzoek zullen instellen en gezamenlijk één onderzoeksrapport zullen uitbrengen naar aanleiding van de in die beschikking, met inachtneming van hetgeen partijen terzake over en weer hebben betoogd in hun brieven c.q. reacties van 26, 27 en 29 september 2017 en 17 en 30 oktober 2017, geformuleerde vragen op basis van het in de bijlage bij deze beschikking omschreven deskundigendossier.
Bij beschikking van 12 juni 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:691) heeft het College, op voordracht van de beide andere deskundigen, als deskundige in de zin van artikel 8:47, eerste lid, van de Awb benoemd prof. dr. H.G.M. Niesters, hoogleraar Medische Microbiologie, hoofd sectie klinische virologie aan de Rijksuniversiteit Groningen.
De deskundigen hebben op 12 november 2018 een onderzoeksrapportage uitgebracht.
Bij brieven van 24 januari 2019 ( [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] sr. en [naam 4] jr.) en 25 januari 2019 ( [naam 5] en verweerder) hebben partijen hun reactie op de onderzoeksrapportage ingediend. Bij brief van 19 februari 2019 heeft verweerder stukken in het geding gebracht. Bij brief van 27 februari 2019 heeft verweerder gereageerd op een griffiersbrief van 21 februari 2019.
Naar aanleiding van deze reacties hebben de deskundigen op 28 maart 2019 een addendum bij de onderzoeksrapportage uitgebracht.
Bij brieven van 23 april 2019 hebben partijen daarop gereageerd en hun finale conclusie genomen. Ter voorbereiding op de zitting van 13 mei 2019 heeft het College bij brief van 3 mei 2019 de deskundigen nadere vragen gesteld welke in ieder geval ter zitting zullen worden gesteld. Partijen hebben een afschrift van deze brief ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2019. Appellanten zijn, met uitzondering van [naam 5] , in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. Voor appellanten zijn tevens verschenen [naam 13] , [naam 14] en [naam 15] . Tevens is voor appellanten verschenen prof. dr. J.M.D. Galama. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor verweerder zijn voorts verschenen [naam 16] en [naam 17] . De gemachtigde van verweerder heeft zich ter zitting tevens doen bijstaan door [naam 18] , verbonden aan Wageningen Bioveterinary Research te Lelystad. Verder zijn prof. dr. H.G.M. Niesters, prof. dr. A.D.M.E. Osterhaus en dr. A.C.T.M. Vossen – de door het College benoemde deskundigen – ter zitting verschenen. Het College heeft het onderzoek in deze zaken ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Het College is tot het oordeel gekomen dat het onderzoek niet volledig is geweest en heropent daarom het onderzoek.
2. Bij brief van 24 juni 2011 (Mond- en Klauwzeer, Kamerstukken II 2010/2011, 27 622, nr. 142) heeft verweerder aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal onder meer het volgende bericht:
“In het kader van mijn eindbeoordeling heb ik geconstateerd dat de bezwaarmakers gevraagd hebben een document aan hen te overleggen over de ingangscontrole op de lammerniercellen ten behoeve van de viruskweek. Deze ingangscontrole zou moeten aantonen dat de cellen waarop gekweekt wordt zelf negatief zijn voor MKZ-virus. Het CVI heeft aangegeven dat de ingangscontrole niet relevant is voor de uitslagfax van 28 maart 2001 aangezien er negatieve controles (cellen zonder monstermateriaal) in de test worden meegenomen. Ik heb echter vastgesteld dat er geen negatieve controle van de viruskweek op lammerniercellen die betrekking heeft op het besmet bevonden bedrijf in [plaats] is overgelegd aan de bezwaarmakers. Wel zijn de geanonimiseerde resultaten van de andere bedrijven op het reeds overgelegde protocol P30 negatief.”
3. In de bestreden besluiten ten aanzien van [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] is op dit punt het volgende vermeld:
“In het kader van mijn nader onderzoek naar de feiten en omstandigheden die destijds hebben geleid tot de besmetverklaring van het bedrijf van [naam 19] heb ik vastgesteld dat er geen ingangscontrole van de lammerniercellen is uitgevoerd en geen negatief controlemonster is meegenomen in de virusisolatie op lammerniercellen. Deze informatie heeft mij ertoe gebracht om twee onafhankelijke, internationaal erkende experts, deskundig op het terrein van MKZ en laboratoriumprocedures, opdracht te geven om de laboratoriumgegevens leidend tot de uitslag van het bedrijf van [naam 19] in [plaats] te evalueren.”
In de bestreden besluiten ten aanzien [naam 4] sr., [naam 4] jr. en [naam 5] zijn passages van dezelfde strekking opgenomen, met dien verstande dat in die passages achter het laatst vermelde “lammerniercellen” nog de woorden “voor wat betreft het bedrijf van [naam 19] ” zijn vermeld.
4. In het PWC-rapport (Bijzonder onderzoek MKZ [plaats] , 15 maart 2012) wordt op pagina 29, onder punt 155 (Negatieve controle) onder meer het volgende gesteld:
“Op het protocol P30 d.d. 27 maart 2001(plaat 1 en 3) waarop de test met het monstermateriaal van [plaats] wordt beschreven, is geen negatieve controle aanwezig, zo informeerde ons ID-Lelystad B.V. (…) ID-Lelystad B.V. stelt dat bij andere platen met dezelfde batch cellen wel negatieve controle heeft plaatsgevonden. De resultaten van die negatieve controle staan, zo informeerde ID-Lelystad B.V. ons, op andere werkprotocollen (bijvoorbeeld P31 d.d. 27 maart 2001 op plaat 1, 2, 3 en 4) van testen die dezelfde dag zijn ingezet.”
5. Ter zitting van 13 mei 2019 is van de zijde van verweerder opgemerkt dat er werkprotocollen zijn waaruit blijkt dat er wel negatieve controles zijn uitgevoerd, weliswaar niet op “plaatniveau” maar wel per “run”.
6. Het College neemt het volgende in aanmerking. In de standaard “Isolatie van mond- en-klauwzeer virus secundaire lammerniercellen (LVZ AV 02)” lijkt het voorschrift besloten te liggen tot het verplicht uitvoeren van een negatieve controle. Dat lijkt niet alleen uit de tekst van die standaard (waarin onder 6.5 sub 3 wordt gesproken over “controle”(“Zet op twee buizen “controle””) en onder 6.5 sub 5 over “controlebuizen” (“Pipetteer in de controlebuizen 0.2 ml onderhoudsmedium”) te volgen, maar ook uit Bijlage 1 bij die standaard, nu onder 2 (“Risico-analyse per onderdeel”) bij “Voorbewerking” wordt vermeld: “Negatieve controle meenemen” en bij “Kweek” “Negatieve controle beoordelen”. In LVZ AV03 (“Isolatie van mond-en-klauwzeer virus op secundaire varkensniercellen”, waarbij onder de verbruiksmaterialen geen buizen maar 6 wells macroplaten worden voorgeschreven) wordt in deze laatste standaard onder 6.4 (“Inzetschema”) voorgeschreven dat de monsters in duplo worden getest “en er wordt altijd een negatieve controle meegenomen”.
7. Het College heeft gelet op het hiervoor overwogene de volgende vragen aan verweerder:
Vraag 1
Hoe verhouden de mededeling van verweerder in zijn brief van 24 juni 2011 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer en het ter zake gestelde in de bestreden besluiten zich tot de opmerkingen van de zijde van verweerder ter zitting dat er wel negatieve controles zijn uitgevoerd?
Vraag 2
Hoe en waar is op het tot de gedingstukken behorende, maar niet van het dossier van de deskundigen deel uitmakende, protocol P31, te zien dat en zo ja hoeveel negatieve controles er zijn uitgevoerd?
Vraag 3
Uit welke andere werkprotocollen blijkt naar uw opvatting nog meer dat er negatieve controles hebben plaatsgevonden die hier relevant zouden kunnen zijn?
Vraag 4
Als er negatieve controles zijn uitgevoerd die hier relevant zouden kunnen zijn, zijn die dan uitgevoerd per batch of per run? Hoeveel runs gaan er in een batch en hoeveel testen gaan er in een run ?
Vraag 5
In de bestreden besluiten is tevens vermeld dat er geen ingangscontrole van de lammerniercellen is uitgevoerd. Bij verschillende gelegenheden is van de zijde van verweerder echter meegedeeld (zie bijv. punt 17, pleitnota mr. Batting t.b.v. zitting 23 maart 2016, stuk 31 deskundigendossier) dat de cellen voor gebruik macroscopisch en microscopisch zijn beoordeeld op CPE (celsterfte). Hoe verhouden die opmerkingen zich tot elkaar?
Het College zal in verband met vraag 2 een afschrift van protocol P31 aan de gemachtigden van partijen doen toekomen alsmede aan de deskundigen.
8. Het College verzoekt verweerder zijn antwoorden op voormelde vragen binnen twee weken na de datum van deze beschikking te aan het College doen toekomen. Na ontvangst van de antwoorden van verweerder zullen deze voor het geven van een reactie aan appellanten worden voorgelegd. Het College zal de antwoorden van verweerder op voormelde vragen en de reactie van appellanten op die antwoorden aan de deskundigen doen toekomen.
9. Het College ziet, naar aanleiding van het onderzoek ter zitting, tevens aanleiding om een wel tot het procesdossier, maar niet tot het deskundigendossier behorende, brief van 7 mei 2001 van ID-Lelystad aan de deskundigen te doen toekomen. In die brief is, onder meer, informatie vervat met betrekking tot de dierproef (in die brief aangeduid met: kalverproef).
10. Aan de deskundigen zal na de ontvangst van de reactie van appellanten op de antwoorden van verweerder op voormelde vragen, bij aparte brief, in ieder geval worden gevraagd of zij gelet op de inhoud van de gegeven antwoorden op de aan verweerder gestelde vragen en de reactie van appellanten op die antwoorden, en gezien de inhoud van de brief van 7 mei 2001 aanleiding zien hun rapportage en ter zitting gemaakte opmerkingen te herzien.
11. Partijen zullen daarna in de gelegenheid worden gesteld om op de opmerkingen van de deskundigen te reageren.

Beslissing

Het College:
- heropent het onderzoek;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus genomen door mr. R.R. Winter, mr. H.L. van der Beek en mr. C.J. Waterbolk in tegenwoordigheid van mr P.M. Beishuizen als griffier, op 17 juni 2019. .
w.g. R.R. Winter w.g. P.M. Beishuizen