5. De beoordeling van de geschillen
In deze uitspraak wordt met verweerder, voor zover van belang, mede bedoeld de Directeur RVV.
5.1 Appellanten hebben ter zitting bezwaar gemaakt tegen het meebrengen door verweerder van een aantal personen met een bijzondere deskundigheid ter zake van de aan de orde zijnde kwestie, zonder dat deze personen tijdig voor de zitting als deskundigen in de zin van de Awb zijn aangemeld. Aangezien bedoelde personen ter zitting niet hebben deelgenomen aan het debat en ook anderszins geen invloed hebben gehad op het zittingsverloop, behoeft dit bezwaar bij gebrek aan belang geen inhoudelijke bespreking.
5.2 In de onderhavige gedingen staat centraal de vraag of verweerder terecht en op juiste gronden heeft besloten tot verdachtverklaring van de evenhoevige dieren op de bedrijven van appellanten en tot het (doen) treffen van de in paragraaf 2.2 van deze uitspraak bedoelde bestrijdingsmaatregelen, waarvan met name de besluiten tot doding van de dieren van appellanten in geschil zijn. In dit verband dienen in beginsel in aanmerking te worden genomen de ten tijde van de primaire besluitvorming geldende regelgeving en de feiten en omstandigheden die toentertijd bekend waren, dan wel bekend hadden behoren te zijn.
5.3 Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f, Gwd mogen alleen zieke en verdachte dieren worden gedood. Derhalve dient te worden beoordeeld of de besluiten van verweerder de dieren van appellanten als verdacht van besmetting met mkz aan te merken, rechtmatig zijn.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit is het de taak van verweerder te beoordelen of er redenen zijn om aan te nemen dat een dier in de gelegenheid is geweest te worden besmet (en daarmede als verdacht dier wordt aangemerkt). Gezien de bewoordingen van deze bepaling is de rechterlijke toetsing van deze beoordeling beperkt tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen.
5.3.1 De evenhoevige dieren op de bedrijven van appellanten zijn verdacht verklaard, gevaccineerd en preventief geruimd naar aanleiding van de besmetverklaring van het bedrijf van K te Oosterwolde, die was gebaseerd op de aanwezigheid aldaar van mkz. De bedrijven van appellanten zijn gelegen binnen een straal van twee kilometer rond het bedrijf van K.
5.3.2 Appellanten hebben in de eerste plaats verweerders vaststelling dat op het bedrijf van K sprake is geweest van een mkz-besmetting betwist, omdat deze besmetting niet onomstotelijk is aangetoond. Indien dit standpunt juist is, zouden de in geding zijnde, op de besmetverklaring van het bedrijf van K gebaseerde, besluiten tot verdachtverklaring van de evenhoevige dieren van appellanten onrechtmatig zijn.
Appellanten hebben hun standpunt onderbouwd door te benadrukken dat verweerder ten tijde van de besmetverklaring van het bedrijf van K op 29 maart 2001 slechts de beschikking had over één uitslag van een niet-geaccrediteerd onderzoek met betrekking tot antilichamen.
Het College volgt appellanten in dezen niet en overweegt hiertoe het volgende.
5.3.3 Verweerder heeft in de bestreden besluiten, alsmede met de in het geding gebrachte stukken en daarop ter zitting gegeven toelichting, genoegzaam aannemelijk gemaakt dat op het bedrijf van K een mkz-besmetting is vastgesteld. Het College wijst in dit verband op het (grote) aantal monsters van het bedrijf van K dat besmet bevonden is (zoals is vermeld in het faxbericht d.d. 28 maart 2001 van ID-Lelystad B.V. aan de RVV), in combinatie met de gevonden epidemiologische link tussen de bedrijven van L te Oene en die van K en van M te Oosterwolde.
Appellanten hebben het betoog van verweerder op dit punt niet inhoudelijk bestreden. Zij hebben wel bevestigd niet over concrete aanknopingspunten te beschikken op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de deugdelijk- en zorgvuldigheid van de door ID-Lelystad B.V. verrichte laboratoriumonderzoeken of aan de zorgvuldigheid van de door de RVV uitgevoerde werkzaamheden aan de zorgvuldigheid van de uitgevoerde laboratoriumonderzoeken. Appellanten zouden het echter op prijs stellen de mogelijkheid te hebben een en ander zelf vast te kunnen stellen.
5.3.4 Naar het oordeel van het College brengt het feit dat appellanten niet over concrete aanwijzingen beschikken dat bij ID-Lelystad B.V. of de RVV onvolkomenheden hebben plaatsgevonden mee dat in het licht van de omstandigheden van het geval voor verweerder, anders dan appellanten willen zien, geen aanleiding bestond zich bij ID-Lelystad B.V. te vergewissen aangaande de juistheid van de hem van die zijde gerapporteerde laboratoriumuitslagen. De - begrijpelijk - bij appellanten aanwezige emotionele motieven om zelfstandig de zorgvuldigheid en juistheid van het externe door ID-Lelystad B.V. uitgevoerde onderzoek te kunnen verifiëren, acht het College van onvoldoende gewicht om voor verweerder een dergelijke verplichting in het leven te roepen.
5.3.5 Voorts kan niet worden staande gehouden dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn, uit artikel 8:42, eerste lid, Awb voortvloeiende, verplichting de op de onderhavige zaken betrekking hebbende stukken over te leggen. Ten tijde van het nemen van de in geding zijnde besluiten had verweerder niet de beschikking over de stukken waarvan appellanten willen kennisnemen om te kunnen vaststellen of het bedrijf van K terecht besmet is verklaard. Bedoelde stukken zijn dan ook niet aan te merken als op de onderhavige zaken betrekking hebbende stukken.
5.3.6 Gelet op het vorenoverwogene moet als vaststaand worden aangenomen dat het bedrijf van K terecht besmet is verklaard met mkz.
5.4 Ter betwisting van de rechtmatigheid van verweerders besluiten tot verdachtverklaring en preventieve ruiming van hun evenhoevige dieren hebben appellanten erop gewezen (-) dat artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit in het licht van het maximumkarakter van de gewijzigde richtlijn 85/511/EEG een onjuiste omzetting van artikel 2, sub d) en sub e), van richtlijn 85/511/EEG betreft, omdat daarin aan verweerder een te ruime bevoegdheid tot het verdacht verklaren van voor de ziekte vatbare dieren is verleend, (-) dat een rechtstreeks beroep op artikel 2, sub d) en sub e), van richtlijn 85/511/EEG verweerder evenmin soelaas biedt, omdat niet vóóraf door middel van een traceringsonderzoek epizoötiologische inlichtingen zijn ingewonnen, en (-) dat, gelet op de aanwezigheid van een watergang en de ten tijde van belang heersende weersgesteldheid en windrichting, uit veterinair oogpunt bezien geen reden bestond voor het instellen van een ruimingscirkel met een straal van twee kilometer.
Het College overweegt in dit verband het volgende.
5.4.1 Het College volgt appellanten niet in hun betoog dat artikel 2 van het Besluit - en met name het gedeelte onder c daarvan - een met het gemeenschapsrecht strijdige implementatie van artikel 2, sub d) en sub e), van richtlijn 85/511/EEG zou betreffen. Met verweerder is het College van oordeel dat indien de insteek van appellanten in dezen zou worden gevolgd en aldus, alvorens tot enigerlei verdachtverklaring zou kunnen worden overgegaan, eerst een traceringsonderzoek zou moeten plaatsvinden, een effectieve bestrijding van een besmettelijke dierziekte niet mogelijk is. Voor een succesvolle bestrijding van een besmettelijke dierziekte als mkz is voortvarendheid in de besluitvorming onontbeerlijk. Overigens wil de omstandigheid dat verweerder voorafgaand aan de verdachtverklaring van de dieren van appellanten niet uitdrukkelijk een traceringsonderzoek heeft uitgevoerd, op zichzelf nog niet zeggen dat verweerder in het geheel geen inlichtingen, zoals de besmettelijkheid en wijze van verspreiding, betreffende mkz heeft ingewonnen. Verweerder heeft bij zijn besluitvorming immers ervaringsgegevens met betrekking tot mkz betrokken.
Nu niet gebleken is dat artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit een onjuiste implementatie van gemeenschapsrecht betreft, is een rechtstreeks beroep van verweerder op artikel 2, sub d) en sub e), van richtlijn 85/511/EEG hier niet aan de orde en kan hetgeen appellanten in dit verband hebben aangevoerd verder onbesproken blijven.
5.4.2 Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de evenhoevige dieren van appellanten in de gelegenheid zijn geweest om met het mkz-virus te worden besmet als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit. Gelijk het heeft gedaan in zijn uitspraak van 7 januari 2003 inzake AWB 02/242 neemt het College hierbij in aanmerking dat het mkz-virus uiterst besmettelijk is, dat het zich snel en op verschillende manieren kan verspreiden en dat verweerder zich ten aanzien van de te nemen maatregelen heeft laten adviseren door veterinaire deskundigen.
5.4.3 Hetgeen appellanten hebben aangevoerd met betrekking tot de concrete situatie van hun bedrijven ten tijde van de primaire besluitvorming, zoals geografische ligging, meteorologische omstandigheden en de aanwezigheid van natuurlijke barrières, doet naar het oordeel van het College onvoldoende afbreuk aan de houdbaarheid van de door verweerder gehanteerde veterinaire criteria voor het verdacht verklaren van bedrijven, zoals die in de bestreden besluiten, verweerschriften en ter zitting wetenschappelijk zijn onderbouwd, en de toepassing daarvan.
5.4.4 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de besluiten van verweerder de evenhoevige dieren van appellanten als verdacht van besmetting met mkz aan te merken, de rechterlijke toetsing kunnen doorstaan. Aangezien verweerder de evenhoevige dieren van appellanten terecht als verdacht van mkz heeft aangemerkt, was hij ingevolge de Gwd bevoegd te besluiten tot doding van deze dieren.
Met betrekking tot het gebruik dat verweerder van deze bevoegdheid heeft gemaakt, overweegt het College het volgende.
5.4.5 Ingevolge beschikking 2001/246/EG, die Nederland machtigt tot noodvaccinatie van dieren van gevoelige soorten, mag zodanige vaccinatie uitsluitend worden uitgevoerd in combinatie met doding van de betreffende dieren.
In zijn arrest van 12 juli 2001 (C-189/01, reeds aangehaald; Jippes) heeft het Hof geoordeeld dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden die de geldigheid van beschikking 2001/246/EG kunnen aantasten en dat deze beschikking, voor zover daarbij is bepaald dat dieren ondanks vaccinatie moeten worden gedood, een toereikende rechtsgrondslag heeft. Dat het Hof bij zijn beoordeling in het arrest Jippes niet slechts beschikking 2001/246/EG, maar ook beschikking 2001/279/EG van de Commissie van 5 april 2001 tot wijziging van beschikking 2001/246/EG heeft betrokken, doet naar het oordeel van het College aan de betekenis van het arrest in de beoordeling van de onderhavige beroepen niet af, omdat genoemde beschikkingen van de Commissie eenzelfde - en dus toereikende - rechtsgrondslag hebben.
In het licht van het arrest Jippes kan de stelling van appellanten, dat doding van hun dieren in strijd is met het gemeenschapsrecht, omdat artikel 5, sub 4), van richtlijn 85/511/EEG, zoals eerder naar voren is gebracht, een maximumkarakter heeft en slechts voorziet in uitbreiding van het nemen van bestrijdingsmaatregelen tot de onmiddellijk aangrenzende bedrijven, niet tot het door hen gewenste resultaat leiden.
Het College neemt hierbij in aanmerking dat in de Bijlage bij beschikking 2001/246/EG is bepaald dat het vaccinatiegebied een gebied omvat met een straal van maximaal twee kilometer rond een bedrijf waarvoor de in artikel 4 of artikel 5 van richtlijn 85/511/EEG vastgestelde beperkende maatregelen worden toegepast. Aangezien het Hof beschikking 2001/246/EG niet in strijd met het gemeenschapsrecht heeft bevonden, moet de conclusie luiden dat de door appellanten gebezigde beperkte uitleg van het begrip onmiddellijk aangrenzende bedrijven niet geldt in het zich hier voordoende geval dat preventieve ruiming binnen een straal van twee kilometer rond een besmettingshaard na vaccinatie heeft plaatsgevonden.
5.4.6 Verweerder was, gezien het voorafgaande, ingevolge het gemeenschapsrecht gehouden toepassing te geven aan voormelde bevoegdheid tot doding van de dieren van appellanten, die overeenkomstig het voorafgaande waren gevaccineerd. De preventieve ruiming van de evenhoevige dieren van appellanten is derhalve rechtmatig.
5.5 Met betrekking tot hetgeen appellanten hebben aangevoerd aangaande de omstandigheid dat verweerder bij de in geding zijnde besluiten geen adequate vergoeding in het vooruitzicht heeft gesteld van de huns inziens onevenredige schade die eenzijdig drukt op een beperkte groep justitiabelen, overweegt het College dat de artikelen 85 tot en met 91 Gwd voorzien in afzonderlijke besluiten inzake het verstrekken van tegemoetkomingen in schade die wordt geleden door maatregelen als bedoeld in artikel 22 Gwd. De wetgever heeft ervoor gekozen deze tegemoetkomingsregeling toe te passen naast het nemen van besluiten over maatregelen als voorzien in artikel 22 Gwd. Deze splitsing impliceert, mede gelet op artikel 3:4, eerste lid, Awb, dat bij de beoordeling van de thans bestreden besluiten, waarbij het verstrekken van tegemoetkomingen niet aan de orde kan zijn, voormelde grieven van appellanten niet in de overwegingen kunnen worden betrokken.
5.6 Hetgeen appellanten hebben aangevoerd ter onderbouwing van hun beroepen tegen de bestreden besluiten kan derhalve niet slagen.
5.7 In de zaken AWB 02/392, 02/1824 en 02/1853, waarin het College op 18 januari 2005 uitspraak heeft gedaan (www.rechtspraak.nl, LJ-Nummer: AS3610) is de rechtmatigheid van besluiten die juridisch vergelijkbaar zijn met de thans bestreden besluiten, betwist op gronden ontleend aan het gemeenschapsrecht. In evenvermelde uitspraak heeft het College het onderzoek heropend en het Hof verzocht bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen ten aanzien van in die uitspraak geformuleerde vragen, waarvan het College de beantwoording noodzakelijk acht voor de beslissing in het hoofdgeding.
5.7.1 Het eerste onderwerp ter zake waarvan het College een prejudiciële beslissing heeft verzocht, houdt verband met de in die zaken ter discussie gestelde bevoegdheid van ID-Lelystad B.V. om laboratoriumonderzoeken ter opsporing van de aanwezigheid van mkz uit te voeren.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, eerste gedachtestreepje, gelezen in samenhang met artikel 13, eerste lid, tweede gedachtestreepje, van richtlijn 85/511/EEG zien lidstaten erop toe dat de laboratoriumonderzoeken om de aanwezigheid van mkz op te sporen, worden verricht door een in bijlage B bij deze richtlijn genoemd nationaal laboratorium, alsmede dat het ter fine van onderzoek, diagnostiek en/of het vervaardigen van vaccins manipuleren van mkz-virussen alleen plaatsvindt in erkende inrichtingen en laboratoria die op de lijst in de bijlagen A en B bij deze richtlijn voorkomen.
Ten tijde van de mkz-crisis in 2001 was in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG voor Nederland als nationaal laboratorium dat met levend mkz-virus mocht werken, het Centraal Diergeneeskundig Instituut te Lelystad (hierna: CDI) aangewezen.
De laboratoriumonderzoeken waarvan de uitkomst tot de besmetverklaring van het primaire bedrijf in Kootwijkerbroek en tot de in die zaken genomen besluiten tot preventieve ruiming hebben geleid, zijn echter uitgevoerd door ID-Lelystad B.V. te Lelystad.
De door de betrokken appellanten in de hierboven vermelde zaken betwiste bevoegdheid van ID-Lelystad B.V. tot het verrichten van het laboratoriumonderzoek dat heeft geleid tot de beslissing van verweerder tot besmetverklaring met mkz van de evenhoevigen op het primaire bedrijf in Kootwijkerbroek, heeft het College ertoe gebracht het Hof te verzoeken een prejudiciële beslissing te geven met betrekking tot de interpretatie van bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG, gelet op het bepaalde in de artikelen 11 en 13 van deze richtlijn.
5.7.2 Indien de prejudiciële beslissing op de hiervoor aangeduide vraag met zich brengt dat aan de beslissing inzake de evenhoevige dieren op het primaire bedrijf in Kootwijkerbroek, de uitslag van laboratoriumonderzoek uitgevoerd door ID-Lelystad B.V. ten grondslag kon worden gelegd, heeft het College in die zaken het Hof vervolgens om een prejudiciële beslissing verzocht naar aanleiding van het geschilpunt of de Directeur RVV juist heeft gehandeld door bij het nemen van het besluit tot besmetverklaring van het primaire bedrijf in Kootwijkerbroek uitsluitend uit te gaan van de inhoud van een door de RVV van de zijde van ID-Lelystad B.V. ontvangen faxbericht van 28 maart 2001, zonder daarbij aandacht te besteden aan de onderliggende bevindingen van het door ID-Lelystad B.V. uitgevoerde laboratoriumonderzoek waarop deze conclusie inzake mkz-besmetting was gebaseerd.
5.7.3 De hiervoor weergegeven gronden die in meergenoemde zaken AWB 02/392, 02/1824 en 02/1853 zijn aangevoerd ter onderbouwing van het standpunt van de betrokken appellanten, dat de jegens hen genomen beslissing op bezwaar onrechtmatig is (welke gronden zijn ontleend aan richtlijn 85/511/EEG), zijn in de onderhavige procedure niet door appellanten aangevoerd. Deze gronden vallen buiten de grenzen van het geschil zoals dat ter beslissing aan het College is voorgelegd.
Bij het vaststellen van deze grenzen moet in aanmerking worden genomen het dwingend bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, in verbinding met artikel 8:69, eerste lid, Awb, inhoudende dat het College uitspraak doet op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting. Ingevolge het bepaalde in het tweede en derde lid van laatstgenoemd artikel is het College gehouden ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen en is het College bevoegd, maar niet verplicht, ambtshalve de feiten aan te vullen.
Ter toelichting overweegt het College dat artikel 8:69 Awb als regel met zich brengt een beoordeling door de rechter van de geschilpunten die aan hem worden voorgelegd.
Onder de voorgeschreven ambtshalve aanvulling van rechtsgronden kan, zeer beknopt weergegeven, worden verstaan de juridische vormgeving door de rechter van de bezwaren die door de justitiabele(n) tegen een besluit van een bestuursorgaan zijn ingebracht. Van deze ambtshalve aanvulling van rechtsgronden moet worden onderscheiden de door de rechter toe te passen ambtshalve toetsing. Hierbij gaat het, kort gezegd, om de toepassing van regels van openbare orde, zoals voorschriften aangaande bevoegdheden van bestuursorganen, de bevoegdheid van de rechter zelf en ontvankelijkheden.
Geoordeeld moet worden dat voornoemde wettelijke voorschriften in de weg staan aan het in de onderhavige gedingen in aanmerking nemen van argumenten ontleend aan richtlijn 85/511/EEG. Het betreft hier immers argumenten die in deze gedingen niet aan de orde zijn gesteld, doch welke het College bekend zijn uit hetgeen in de hiervoor vermelde zaken door de daarbij betrokken appellanten was aangevoerd tegen besluiten die vergelijkbaar zijn met de thans bestreden besluiten. Het in aanmerking nemen van bedoelde argumenten kan niet geschieden krachtens een ambtshalve aanvulling van rechtsgronden. Voorts zijn volgens nationaalrechtelijke maatstaven de aan de orde zijnde bepalingen van richtlijn 85/511/EEG niet van dien aard, dat zij moeten worden opgevat als voorschriften van openbare orde waaraan ambtshalve dient te worden getoetst.
5.7.4 In verband met het voorafgaande dient de vraag zich aan of het College op grond van het communautaire recht gehouden is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van een besluit van een nationaal bestuursorgaan, niet door procespartijen gehanteerde argumenten te betrekken die kunnen worden ontleend aan het gemeenschapsrecht. Hierbij gaat het om argumenten die vallen buiten de grenzen van het voorgelegde geschil, zoals deze grenzen ingevolge eerdergenoemde wettelijke voorschriften moeten worden getrokken. In verband met deze vraag acht het College het van belang dat volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie het bij het ontbreken van een gemeenschapsregeling een aangelegenheid is van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken de rechten te beschermen die justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht kunnen ontlenen. Deze regels mogen echter niet ongunstiger zijn dan die, welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden, en mogen de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten niet nagenoeg onmogelijk of uiterst moeilijk maken (zie onder meer het arrest van het Hof van 14 december 1995, Van Schijndel en Van Veen, gevoegde zaken C-430/93 en C-431/93, Jur. blz. I-4705, punt 17; arrest van 15 september 1998, Edis, C-231/96, Jur. blz. I-3201, punt 34; arrest van 16 mei 2000, Preston e.a., C-78/98, Jur. blz. I-3201, punt 31; arrest van 17 juni 2004, Recheio - Cash & Carry SA, C-30/02, n.n.g.,
punt 17).
Aangezien op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, gelezen in samenhang met artikel 8:69 Awb, het College niet bevoegd is de gronden ontleend aan richtlijn 85/511/EEG, die door appellanten niet zijn aangevoerd, ambtshalve in de gedingen te betrekken, brengt de in genoemde arresten geformuleerde gelijkwaardigheidseis evenmin een communautaire verplichting mee deze aan het gemeenschapsrecht ontleende argumenten ambtshalve bij de beoordeling van de bestreden besluiten te betrekken. Evenmin zouden gronden ontleend aan nationale bepalingen die soortgelijk zijn als de aan de orde zijnde bepalingen van richtlijn 85/511/EEG, ambtshalve worden toegepast, omdat het niet betreft de bevoegdheid van verweerder, de bevoegdheid van het College of de ontvankelijkheid.
In verband hiermede komt aan de orde de betekenis van het communautaire effectiviteitsbeginsel. Hierbij dient de vraag zich aan of een bepaling die meebrengt dat de rechter niet bevoegd is argumenten te beoordelen die vallen buiten de grenzen van het geschil, buiten toepassing zou moeten blijven, omdat zij de uitoefening van rechten die voortvloeien uit de communautaire rechtsorde, nagenoeg onmogelijk of uiterst moeilijk maakt. Deze vraag moet worden onderzocht met inachtneming van de plaats van voornoemd artikel 8:69 Awb in de procedure en van het verloop en de bijzondere kenmerken van de procedure. Daarbij moet rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspraak ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (zie onder meer arrest Van Schijndel, reeds aangehaald, punt 17). Wat betreft de civiele procedure heeft het Hof het effectiviteitsbeginsel aldus geïnterpreteerd, dat het de nationale rechter niet verplicht ambtshalve een rechtsgrond in het geding te brengen, ontleend aan schending van gemeenschapsbepalingen, wanneer hij voor het onderzoek van dat middel de hem passende lijdelijkheid zou moeten verzaken door buiten de rechtsstrijd van partijen te treden en zich te baseren op andere feiten en omstandigheden dan die, welke de partij die bij de toepassing belang heeft, aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd (zie arrest Van Schijndel, reeds aangehaald, punt 22). Het bestuursprocesrecht verschilt in dit opzicht niet wezenlijk van het civiele proces. De onderhavige procedures bij het College verschillen echter wel van de procedure waarin de vragen die in het arrest Van Schijndel werden beantwoord, werden voorgelegd, doordat het College in zaken als de onderhavige in enige en hoogste instantie oordeelt. Daarbij komt dat artikel 8:69 Awb niet wezenlijk lijkt af te wijken van het procesrecht dat van toepassing is op de procedure voor het Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg (zie bijvoorbeeld: beschikking van het Hof van 23 mei 1990, Asia Motor France/Commisie, C-72/90, Jur. blz. I-2181; arrest van het Hof van 7 juli 1970, Müllers/CES, 79/70, Jur. blz. 689; arrest van het Hof van 27 januari 2005, Guy Denuit, C-125/04, n.n.g.; arrest van het Hof van 10 mei 1960, BRD/Hoge Autoriteit, 19/58, Jur. blz. 481).
Naar aanleiding van het arrest van het Hof van 24 oktober 1996 (Kraaijeveld e.a., C-72/95, Jur. blz. I-5403, met name punten 58 en 60) merkt het College op dat artikel 8:69 Awb niet voorziet in een bevoegdheid in die zin dat de bestuursrechter de vrijheid zou hebben al dan niet de grenzen van het geschil te respecteren of rechtsgronden aan te vullen. Zowel het eerste als het tweede lid van artikel 8:69 Awb betreffen een verplichting en geen discretionaire bevoegdheid.
Het arrest van het Hof van 1 juni 1999 (Eco Swiss, C-126/97, Jur. blz. I-3055) waarin werd geoordeeld dat artikel 85 EG-Verdrag (thans: artikel 81 EG) een fundamentele bepaling is die onontbeerlijk is voor de vervulling van de taken van de Gemeenschap, in het bijzonder voor de werking van de interne markt, zodat indien een nationale rechter volgens de regels van zijn nationale procesrecht een vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis op grond van strijd met regels van openbare orde moet toewijzen, hij dat ook moet doen ingeval een dergelijke vordering is gebaseerd op schending van artikel 85 EG-Verdrag (arrest Eco-Swiss, reeds aangehaald, punten 36 en 37) geeft aanleiding voor de vraag of andere bepalingen van het gemeenschapsrecht, in het bijzonder de bepalingen van richtlijn 85/511/EEG waaraan hierboven is gerefereerd, als bepalingen moeten worden gekwalificeerd waaraan een zodanig grote betekenis moet worden toegekend dat de nationale rechter deze bepalingen ambtshalve, zoals hiervoor gedefinieerd, moet toepassen. Deze vraag is eens te meer aan de orde, omdat uit het arrest van het Hof van 20 september 2001 (Courage, C-453/99, Jur. blz. I-6297) blijkt dat deze kwalificatie niet uitsluitend rechtens relevant is in de specifieke context van arbitrage. In deze benadering dient richtlijn 85/511/EEG bij wijze van prejudiciële beslissing te worden geïnterpreteerd teneinde te vernemen of de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde bepalingen van richtlijn 85/511/EEG van openbare orde zijn, in die zin dat deze bepalingen ambtshalve in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de bestreden besluiten.
Het College onderkent voorts dat de verplichting het door een richtlijn voorgeschreven resultaat te bereiken, kan meebrengen dat de rechter ook ambtshalve aan bepalingen van de betreffende richtlijn dient te toetsen (arresten van het Hof van 27 juni 2000, Océano Grupo Editorial e.a., gevoegde zaken C-240/98 tot en met C-244/98, Jur. blz. I-4941; van
21 november 2002, Cofidis e.a., C-473/00, Jur. blz. I-10875). Aangezien de in deze arresten aan de orde zijnde bepaling van gemeenschapsrecht de (relatieve) bevoegdheid van de rechter betreft zou deze bepaling wellicht kunnen worden gekwalificeerd als een bepaling van openbare orde die ambtshalve moet worden toegepast, maar de overwegingen van het Hof lijken een andere benadering dan die welke gevolgd is in het arrest Eco Swiss te suggereren, zodat ook deze relevant kan zijn voor de beslechting van de hoofdgedingen. Hoewel richtlijn 85/511/EEG geen aanknopingspunt lijkt te bevatten voor een interpretatie die meebrengt dat de aan de orde zijnde bepalingen door de nationale rechter ambtshalve moeten worden toegepast acht het College het geraden deze vraag met het verzoek om een prejudiciële beslissing aan het Hof voor te leggen.
5.8 Gelet op hetgeen hiervoor in paragraaf 5.7.4 is overwogen, zullen de zaken worden verwezen naar het Hof om bij prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de in die paragraaf geformuleerde vraag. Voor het geval deze vraag bevestigend wordt beantwoord, behoeft het College voor de beslechting van deze geschillen antwoord op de hiervoor in paragraaf 5.7 aangeduide en in zijn beslissing van 18 januari 2005 (AWB 02/392, 02/1824 en 02/1853) nader gemotiveerde vragen. Ingevolge artikel 23 van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie wordt de procedure voor het College in afwachting van de prejudiciële beslissing geschorst en zal het College iedere verdere beslissing in deze gedingen aanhouden. Het vorenoverwogene leidt tot de volgende beslissing.