Op grond van de gegevens die uit de stukken en het verhandelde ter zitting naar voren zijn gekomen, acht het College voldoende aannemelijk dat zowel voormeld heparinemonster als de ingezonden kalverkop afkomstig zijn van één en hetzelfde kalf met levensnummer 2979 3247 1 en dat dit kalf op 20 en 22 maart 2001 op het bedrijf van D was gestald.
Het College baseert dit oordeel op de resultaten van het door de rechtbank Zwolle bevolen en door het Dr. Van Haeringen Laboratorium B.V. te Wageningen uitgevoerde DNA-onderzoek van vijf, op 20 en 22 maart 2001 bij het kalf met levensnummer 2979 3247 1 afgenomen monsters.
In de naar aanleiding van dit onderzoek opgestelde "Rapportage Deskundigenonderzoek 85179 / HA RK 03-53" van 28 augustus 2003 is geconcludeerd (-) dat met zeer grote mate van zekerheid kan worden gesteld dat de onderzochte monsters afkomstig zijn van één en hetzelfde kalf met levensnummer 2979 3247 1, (-) dat in de onderzochte monsters geen vermenging is aangetoond, en (-) dat met een zekerheid van 99,6% vast staat dat het rund met levensnummer 1596 2573 6, dat door de initiator van het onderzoek onbetwist als moeder van het kalf met levensnummer 2979 3247 1 is aangewezen, de moeder is van laatstgenoemd kalf.
De vaststelling in genoemd rapport dat vermenging van de besmet bevonden monsters van het kalf met levensnummer 2979 3247 1 niet is aangetoond, leidt het College tot het oordeel dat onvoldoende grond bestaat voor de veronderstelling dat bij de afname van de betreffende monsters door de RVV-dierenarts en het daaropvolgende vervoer van deze monsters naar ID-Lelystad B.V. contaminatie van deze monsters heeft plaatsgevonden.
Ondanks de inhoud van voormeld rapport hebben appellanten vastgehouden aan hun standpunt dat sprake is van contaminatie of dat verwisseling van monsters heeft plaatsgevonden. Zij hebben dit met name onderbouwd door erop te wijzen dat het door ID-Lelystad B.V. aan de monsters van inzending I met barcodenummer RAA0005462 toegekende DSU-nummer (578835) hoger is - en derhalve op een later moment is toegekend - dan het DSU-nummer (578763) dat aan de monsters van inzending II met barcodenummer RAA0005451 is toegekend, alsmede dat de testuitslagen van de door ID-Lelystad B.V. positief bevonden monsters bij de RVV als negatief voor mkz, en dus als zijnde niet-besmet, in de administratie zijn opgenomen.
Naar het oordeel van het College kan hetgeen appellanten in dit verband hebben aangevoerd, geen afbreuk doen aan de in meergenoemd rapport neergelegde conclusie. Verweerder heeft naar het oordeel van het College voldoende aannemelijk gemaakt dat bij het opmaken van het secundaire dossier bij de RVV en de verwerking daarin van de van ID-Lelystad B.V. afkomstige gegevens, administratieve fouten zijn gemaakt waardoor de besmet bevonden monsters ten onrechte als negatief getest voor mkz zijn ingeboekt, alsmede dat de naderhand opgemaakte RVV-gegevens geen invloed hebben gehad op de besluitvorming.
Voorts acht het College de van de zijde van verweerder gegeven verklaring voor de wijze van toekenning van DSU-nummers door ID-Lelystad B.V. aan de van barcodestickers voorziene monsters van inzending I en inzending II een toereikende grond voor de conclusie dat de door appellanten op grond van eerdergenoemde fouten vermeende contaminatie of verwisseling niet aannemelijk is te achten.
Verder ziet het College geen grond voor het door appellanten ingenomen standpunt dat uit de omstandigheden dat de klinische onderzoeken van de evenhoevige dieren van D, en dat de afname, verpakking en verzending van de monsters naar ID-Lelystad B.V. niet volgens de in het Draaiboek mkz neergelegde procedures zijn verlopen, moet volgen dat de bestreden besluiten onrechtmatig zijn. Aangezien het bij het Draaiboek mkz gaat om een handleiding onderscheidenlijk verzameling aanwijzingen, kan het enkele feit dat daaraan niet volledig gevolg is gegeven, niet leiden tot de door appellanten bepleite consequenties.
5.3.4 In verband met het vorenoverwogene is onvoldoende aannemelijk dat sprake is geweest van contaminatie of verwisseling van de door ID-Lelystad B.V. besmet bevonden monsters. Evenmin is aannemelijk dat zich tussen het moment van afname van deze monsters op het bedrijf van D en de aanlevering daarvan bij ID-Lelystad B.V. onregelmatigheden hebben voorgedaan.
In verband met hetgeen hierna wordt overwogen, merkt het College tenslotte op dat de thans beschikbare stukken niet zodanige onderzoeksgegevens bevatten, dat door het College kan worden vastgesteld dat de door ID-Lelystad B.V. aan verweerder medegedeelde uitslag van het laboratoriumonderzoek blijkt uit onderzoeken die overeenkomstig de daaraan te stellen eisen zijn uitgevoerd.
5.4 Appellanten hebben verder aangevoerd dat de besmetverklaring van het bedrijf van D en daarmee de besluiten waarin is geoordeeld dat de bedrijven van appellanten verdacht zijn van besmetting met mkz-virus en deswege geruimd moeten worden, zijn gebaseerd op de resultaten van het door ID-Lelystad B.V. uitgevoerd laboratoriumonderzoek, terwijl ID-Lelystad in de bedoelde periode (20-28 maart 2001) niet was genoemd in de bijlage bij richtlijn 85/511/EEG als nationaal laboratorium dat met levend mond- en klauwzeervirus mag werken. Volgens appellanten is daardoor geen sprake van een besmet dier zoals gedefinieerd in artikel 2, aanhef en sub c), tweede gedachtestreepje, van richtlijn 85/511/EEG. Naar de mening van appellanten zijn de jegens hen genomen ruimingsbesluiten onrechtmatig, aangezien niet door een aangewezen onderzoekslaboratorium is vastgesteld dat sprake was van een besmet dier op het primaire bedrijf van D.
5.4.1 Het College overweegt in dit verband, naar aanleiding van verweerders procedurele tegenwerping, vermeld in paragraaf 4.7, betreffende het door appellanten blijkens paragraaf 3.7 gestelde aangaande de (on)bevoegdheid van ID-Lelystad B.V., dat in aanmerking genomen de aard van deze argumenten, de omstandigheid dat zij tijdig voor de zitting naar voren zijn gebracht, en de omstandigheid dat verweerder daarop ter zitting inhoudelijk heeft gereageerd zonder dat gebleken is dat verweerder in de mogelijkheid daartoe was beperkt, uit hoofde van beginselen van een goede procesorde geen aanleiding kan worden gevonden deze argumenten buiten beschouwing te laten.
Met betrekking tot deze argumenten overweegt het College het volgende.
5.4.2 Ingevolge artikel 11, eerste lid, eerste gedachtestreepje, juncto artikel 13, eerste lid, tweede gedachtestreepje, van richtlijn 85/511/EEG zien lidstaten erop toe dat de laboratoriumonderzoeken om de aanwezigheid van mkz op te sporen, worden verricht door een in bijlage B bij deze richtlijn genoemd nationaal laboratorium, alsmede dat het ter fine van onderzoek, diagnostiek en/of het vervaardigen van vaccins manipuleren van mkz-virussen alleen plaatsvindt in erkende inrichtingen en laboratoria die op de lijst in de bijlagen A en B bij deze richtlijn voorkomen. Ten tijde van de mkz-crisis in 2001 was in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG voor Nederland als nationaal laboratorium dat met levend mkz-virus mocht werken, het Centraal Diergeneeskundig Instituut te Lelystad (hierna: CDI) aangewezen. De laboratoriumonderzoeken waarvan de uitkomst tot de besmetverklaring van het bedrijf van D en tot de ten aanzien van appellanten genomen ruimingsbesluiten hebben geleid, zijn echter uitgevoerd door ID-Lelystad B.V. te Lelystad.
5.4.3 Het vorenstaande stelt aan de orde of evenvermelde door ID-Lelystad B.V. uitgevoerde laboratoriumonderzoeken, gezien de hiervoor weergegeven bepalingen van richtlijn 85/511/EEG, daarbij met name gelet op voornoemd bepaalde in de artikelen 11 en 13 van deze richtlijn, ten grondslag konden worden gelegd aan de beslissing van de Directeur RVV het bedrijf van D besmet te verklaren. Hierbij gaat het om de vraag of bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG, gelet op het bepaalde in de artikelen 11 en 13 van deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat de vermelding van CDI ook betrekking kan hebben op ID-Lelystad B.V.. Afhankelijk van de beantwoording van de twee navolgende vragen, is een beslissing aangaande deze vraag noodzakelijk voor de beslissing van het College op de beroepen van appellanten. Het College dient derhalve op grond van het bepaalde in artikel 234, derde alinea, EG, het Hof van Justitie te verzoeken om een prejudiciële beslissing.
5.4.4 De interpretatie van bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG kan bij de beoordeling van het beroep van appellanten eerst aan de orde komen, indien de evengenoemde bepalingen zich naar hun aard ertoe lenen door de nationale rechter te worden toegepast. Het College dient het Hof derhalve te verzoeken antwoord te geven op de vraag of de verplichting voor de lidstaten erop toe te zien dat de laboratoriumonderzoeken om de aanwezigheid van mkz op te sporen, worden verricht door een in de bijlage genoemd laboratorium, rechtstreekse werking heeft. Hoewel deze bepaling volgens haar bewoordingen de lidstaten slechts een verplichting tot toezicht oplegt, is evident dat deze verplichting een uiterst beperkte betekenis zou hebben, indien deze bepaling niet tevens de norm impliceert dat het bedoelde onderzoek slechts mag worden verricht door een in de bijlage genoemd laboratorium. Deze verplichting is onvoorwaardelijk en laat de lidstaten geen discretionaire bevoegdheid. Mede in aanmerking genomen het bepaalde in artikel 17 van richtlijn 85/511/EEG geeft het College het Hof in overweging deze vraag bevestigend te beantwoorden.
5.4.5 Indien de hiervoor geformuleerde prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord, is het voor de beslechting van het geschil noodzakelijk te bezien of rechtsgevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de aanwezigheid van mkz wordt vastgesteld door een laboratorium dat niet is genoemd in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG. Indien artikel 11, eerste lid, van richtlijn 85/511/EEG aldus moet worden uitgelegd dat het niet voldoen aan deze bepaling geen rechtsgevolg heeft, kan onderzoek naar de stelling van appellanten dat het laboratoriumonderzoek naar de besmetting met mkz van de evenhoevige dieren van D door een laboratorium dat niet was genoemd in de bijlage bij richtlijn 85/511/EEG, achterwege blijven. Verweerder heeft in het hoofdgeding gesteld dat vermelding in de bijlage niet meer is dan een organisatorische verplichting. Naar verweerder heeft gesteld, zou een enkele brief aan de Commissie aangaande de gewijzigde organisatorische situatie voldoende zijn geweest. Aan het achterwege blijven van een dergelijke mededeling behoeven derhalve geen gevolgen met betrekking tot de bevoegdheid van ID-Lelystad B.V. te worden verbonden. Het College is niet op voorhand van de juistheid van deze stellingen overtuigd. Richtlijn 85/511/EEG bevat immers niet slechts een mededelingsplicht ten aanzien van het aangewezen nationale laboratorium, maar voorziet in artikel 17 in een specifieke besluitvormingsprocedure tot wijziging van de bijlage. Deze procedure is ook niet beperkt tot betrokkenheid van de Commissie. Daarnaast blijkt uit artikel 13, eerste lid, tweede en vierde gedachtestreepje, van richtlijn 85/511/EEG dat lidstaten niet volledig vrij zijn in de keuze van laboratoria waarvan zij opname in de bijlage bij richtlijn 85/511/EEG verzoeken, maar dat een laboratorium zich aan de hand van bepaalde eisen moet kwalificeren. Bovendien, zo blijkt uit artikel 13, tweede lid, van richtlijn 85/511/EEG, wordt communautair toezicht uitgeoefend, opdat de laboratoria vermeld in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG aan de eisen blijven voldoen. Het College ziet in het stelsel ten aanzien van laboratoria derhalve zowel formele als materiële argumenten die steun (kunnen) bieden aan de opvatting, dat niet-naleving van artikel 11 van richtlijn 85/511/EEG niet zonder rechtsgevolgen is. Derhalve is het geboden een vraag dienaangaande met het verzoek om een prejudiciële beslissing aan het Hof voor het leggen.
5.4.6 Indien de hiervoor aangeduide tweede prejudiciële vraag wordt beantwoord zoals het College dat voorstelt, komt aan de orde waartoe evenbedoelde rechtsgevolgen strekken, en met name of de uitslag van een laboratoriumonderzoek, verricht door een laboratorium dat niet is geplaatst op bijlage B van richtlijn 85/511/EEG, kan leiden tot de officiële vaststelling van de aanwezigheid van mkz, zoals bedoeld in artikel 2, sub c, tweede gedachtestreepje, van richtlijn 85/511/EEG, of dat, afhankelijk van het antwoord op de vraag die het College hierna in paragraaf 5.5.6 aan de orde zal stellen, die uitslag een element is dat de bevoegde autoriteiten in hun besluitvorming mogen betrekken.
Dienaangaande merkt het College allereerst op dat uit richtlijn 85/511/EEG niet blijkt of de beslissing met betrekking tot plaatsing van een laboratorium op bijlage B van deze richtlijn strekt tot waarborging van algemeen communautaire belangen, zoals het op elkaar afstemmen van diagnosenormen en -technieken (artikel 11, eerste lid, tweede en derde gedachtestreepje, van richtlijn 85/511/EEG) en vermijding van verspreiding van mkz langs de weg van het laboratorium (artikel 13, eerste lid, van richtlijn 85/511/EEG), dan wel dat plaatsing op bijlage B van richtlijn 85/511/EEG ook ziet op waarborging van de betrouwbaarheid van de laboratoriumuitslagen en derhalve mede strekt ter bescherming van belangen die houders van voor de ziekte vatbare dieren hebben bij een juiste uitslag en met name bij het voorkomen van ten onrechte afgegeven positieve laboratoriumuitslagen. Indien plaatsing op de lijst niet strekt tot bescherming van het belang dat houders van voor de ziekte vatbare dieren hebben bij het voorkomen van ten onrechte gegeven positieve laboratoriumuitslagen, is voor de beslechting van het hoofdgeding noodzakelijk te weten of appellanten zich kunnen beroepen op de omstandigheid dat de besmetting op het primaire bedrijf van D, die ten grondslag ligt aan de ter discussie staande besluiten tot verdachtverklaring van de evenhoevige dieren op de bedrijven van appellanten, is vastgesteld door een laboratorium dat niet is geplaatst op bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG.
5.4.7 Indien het antwoord op voorgaande vragen meebrengt dat voor de beslechting van het hoofdgeding noodzakelijk is te onderzoeken of het laboratorium dat het onderzoek heeft verricht naar de dieren op het bedrijf waar de primaire besmetting is vastgesteld, voldoet aan de voorwaarden die daaraan door richtlijn 85/511/EEG worden gesteld, dient bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG te worden geïnterpreteerd. Het College verzoekt het Hof een prejudiciële beslissing te geven over de vraag of de vermelding van "Nederland: Centraal Diergeneeskundig Instituut, Lelystad" aldus moet worden geïnterpreteerd, dat daaronder moet worden verstaan ID-Lelystad B.V.. Met het oog op een voor de beslechting van het hoofdgeding zinvol antwoord en voor een goed begrip van deze vraag is het navolgende met name van belang.
Het CDI had aanvankelijk, ten tijde van het communautaire besluit tot vermelding in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG, de rechtsvorm van een stichting, waarop titel 6, boek 2 BW van toepassing is.
In november 1994 is de Stichting CDI met twee andere stichtingen gefuseerd tot een nieuwe rechtspersoon, genaamd Stichting Instituut voor Veehouderij en Diergezondheid (hierna: ID-DLO). Naar Nederlands recht houdt fusie een vermogensovergang onder algemene titel in. Zowel de rechten als de verplichtingen van de verdwijnende stichtingen gaan over op de nieuwe stichting. Deze vermogensovergang brengt mee dat de rechtspersoon wiens vermogen overgaat op een andere rechtspersoon, ophoudt te bestaan.
Vervolgens is de naam van de nieuwe stichting gewijzigd in Stichting Instituut voor Dierhouderij en Diergezondheid.
In 1998 is ID-DLO opgegaan in de Stichting DLO, een verzelfstandigde dienst van verweerders ministerie, die tot doel heeft het bijdragen aan strategisch toepassingsgericht onderzoek op de beleidsterreinen van verweerders ministerie in het algemeen belang, alsmede het uitvoeren van bij wet aan verweerders ministerie opgedragen taken.
De Stichting DLO heeft in 1999 DLO Holding B.V. opgericht. Stichting DLO houdt alle uitgegeven aandelen in DLO Holding B.V.. Op haar beurt heeft DLO Holding B.V. ID-Lelystad B.V. opgericht, in welke vennootschap DLO Holding B.V. alle aandelen houdt.
De Stichting DLO heeft door middel van een contractuele relatie de onderzoekswerkzaamheden met betrekking tot mkz ondergebracht in ID-Lelystad B.V..
Op grond van de statuten van Stichting DLO heeft verweerder de bevoegdheid leden van de raad van toezicht van Stichting DLO te benoemen. Niet bekend is of ook anderen een vergelijkbaar recht hebben. De raad van toezicht van Stichting DLO controleert het bestuur van Stichting DLO.
Daarnaast oefent verweerder invloed uit op het beleid van Stichting DLO door middel van de subsidievoorwaarden.
Bovendien zijn in overeenkomsten tussen verweerder en de Stichting DLO nadere eisen vastgelegd, die verweerder stelt ten aanzien van de uitvoering van de wettelijke en dienstverlenende taken door Stichting DLO. Deze stichting laat met uitdrukkelijke toestemming van verweerder onder meer mkz-laboratoriumonderzoeken uitvoeren door ID-Lelystad B.V.. Tussen ID-Lelystad B.V. en verweerder is overeengekomen dat ID-Lelystad B.V. de kwaliteit van de uit te voeren werkzaamheden waarborgt op basis van een officiële certificering door Sterlab.
Verweerder heeft erop gewezen dat sinds 1995 de feitelijke situatie ten aanzien van mkz-laboratoriumonderzoeken niet is veranderd. Sindsdien zijn locatie, laboratorium en de voorzieningen niet gewijzigd.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft evenwel bij uitspraak van 26 november 2003 geoordeeld dat ID-Lelystad B.V. niet krachtens publiekrecht is ingesteld noch dat ID-Lelystad B.V. als orgaan kan worden aangemerkt van een krachtens publiekrecht ingestelde rechtspersoon. De Afdeling heeft voorts geoordeeld dat uit de statuten van Stichting DLO niet valt op te maken dat ID-Lelystad B.V. een orgaan van deze stichting is. Bovendien was de Afdeling van oordeel dat ID-Lelystad B.V. evenmin een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf is, noch dat zij zou moeten worden aangemerkt als rechtsopvolgster van CDI, dat een onder verantwoordelijkheid van verweerder werkzame dienst, instelling of bedrijf was.
Het voorafgaande impliceert dat volgens de zienswijze van de Afdeling CDI voor toepassing van het nationale (bestuurs)recht niet gelijk kan worden gesteld met ID-Lelystad B.V..
5.5 Indien de beantwoording van de hiervoor geformuleerde vragen met zich brengt dat aan de beslissing van verweerder inzake de evenhoevige dieren op het bedrijf van D, de uitslag van laboratoriumonderzoek uitgevoerd door ID-Lelystad B.V. ten grondslag kon worden gelegd, komt aan de orde de betwisting door appellanten van de juistheid van genoemde uitslag die op 28 maart 2001 door ID-Lelystad B.V. aan verweerder is medegedeeld, en waarop verweerder zijn besluiten d.d. 29 maart 2001 tot verdachtverklaring van de evenhoevige dieren op de bedrijven van appellanten van besmetting met mkz, heeft gebaseerd. Appellanten noch verweerder hebben de beschikking gekregen over gegevens die ten grondslag lagen aan de oordeelsvorming van ID-Lelystad, die heeft geleid tot de positieve testuitslag, die ID-Lelystad B.V. op 28 maart 2001 aan verweerder heeft bericht.
5.5.1 Appellanten hebben in dit verband in de eerste plaats betoogd dat verweerder onjuist heeft gehandeld door bij het nemen van het besluit tot besmetverklaring van het bedrijf van D en van de in geding zijnde besluiten uitsluitend uit te gaan van de inhoud van voornoemd faxbericht en daarbij geen aandacht te besteden aan de onderliggende bevindingen van het laboratoriumonderzoek waarop de conclusie inzake mkz-besmetting was gebaseerd. Hieromtrent zijn dossiers bij ID-Lelystad B.V. voorhanden. Door aldus te beslissen heeft verweerder zich niet gekweten van de op hem rustende vergewisplicht en bijgevolg onzorgvuldig gehandeld.
5.5.2 Voorts zijn appellanten van mening dat verweerder niet heeft voldaan aan de uit artikel 8:42, eerste lid, Awb voortvloeiende verplichting de op de onderhavige zaken betrekking hebbende stukken in de procedure te brengen, nu is verzuimd de laboratoriumdossiers van ID-Lelystad B.V. aan het College over te leggen. Twee interne verslagen van ID-Lelystad B.V. die wel zijn overgelegd, geven - aldus appellanten - selectief en onvolledig beeld.
5.5.3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat is voldaan aan voornoemde verplichting tot overlegging van stukken. Daartoe is gesteld dat de door appellanten bedoelde laboratoriumdossiers van ID-Lelystad B.V. niet ten grondslag hebben gelegen of hebben bijgedragen aan de besluitvorming inzake de besmetverklaring van het bedrijf van D en de in geding zijnde maatregelen. Dit geldt wel voor de laboratoriumuitslagen van ID-Lelystad B.V. en voor twee notities die een beschrijving geven van de testen en de resultaten daarvan, voor het monsterbegeleidingsformulier met bijlage, zoals dat in het laboratorium van aantekeningen is voorzien, en voor twee uitdraaien uit het computersysteem van ID-Lelystad B.V.. Deze stukken heeft verweerder aan het College toegezonden als op de zaak betrekking hebbende stukken. Over andere, zoals door appellanten bedoelde (laboratorium)gegevens van ID-Lelystad B.V. heeft verweerder niet de beschikking gehad en hoefde hij zijns inziens ook niet te beschikken. Hiertoe is van de zijde van verweerder naar voren gebracht dat uit het stelsel van voorschriften, vervat in richtlijn 85/511/EEG, daarbij met name gelet op de specifieke bepalingen inzake de in de bijlagen vermelde laboratoria, volgt dat een duidelijk afgebakende taakverdeling bestaat tussen verweerder en ID-Lelystad B.V. wat betreft het onderzoek naar en de vaststelling van de aanwezigheid van mkz-virus enerzijds, en het treffen van maatregelen tot bestrijding en preventie anderzijds. Uit dit stelsel vloeit voort dat, wanneer ID-Lelystad B.V. op basis van onderzoek tot de conclusie komt dat sprake is van mkz en dit meldt aan verweerder (of onder verweerder ressorterende diensten), zulk een uitslag een gegeven vormt waarvan verweerder moet uitgaan en waarop de besluitvorming inzake te treffen maatregelen moet worden gebaseerd. Zoals hiervoor is weergegeven, stelt verweerder hoge eisen ter waarborging van de kwaliteit van de werkzaamheden van ID-Lelystad B.V. en teneinde te verzekeren dat kan worden vertrouwd op de onderzoeksbevindingen van deze instelling.
5.5.4 Met betrekking tot het voorafgaande overweegt het College dat - anders dan appellanten hebben betoogd - niet kan worden staande gehouden dat verweerder niet heeft voldaan aan zijn, uit artikel 8:42, eerste lid, Awb voortvloeiende, verplichting de op de onderhavige zaken betrekking hebbende stukken over te leggen. Immers, zoals uit het vorenstaande blijkt, had verweerder ten tijde van het nemen van de in geding zijnde besluiten niet de beschikking over de stukken waarvan appellanten willen kennisnemen teneinde te kunnen beoordelen of de van het bedrijf van D afkomstige monsters terecht positief zijn bevonden wat de aanwezigheid van mkz-virus betreft. Bedoelde stukken zijn dan ook niet aan te merken als op de onderhavige zaken betrekking hebbende stukken.
Waar het appellanten in wezen om gaat: de kennisneming van evenbedoelde stukken, kan niet aan de orde komen in deze procedures. Hierin is in verband met hetgeen partijen over en weer hebben betoogd, wel de vraag aan de orde of verweerder bij de besluitvorming met betrekking tot de bezwaren van appellanten, die onder meer betrekking hebben op de gang van zaken die heeft geleid tot de vaststelling van mkz-besmetting, uit hoofde van de door hem te betrachten zorgvuldigheid naar aanleiding van bedoelde bezwaren aan de hand van onderzoeksgegevens van ID-Lelystad B.V. had dienen na te gaan of de onderzoekingen naar behoren hebben plaatsgevonden, dan wel in verband met de gestelde en aan richtlijn 85/511/EEG ontleende taakscheiding tussen verweerder en ID-Lelystad B.V. en de op grond daarvan vermeende gebondenheid van verweerder aan de vaststelling door deze dienst van de aanwezigheid van mkz-virus, behoorde te volstaan met een verwijzing naar de mededeling van de laboratoriumuitslag van ID-Lelystad B.V..
5.5.5 Het vorenstaande stelt de uitlegging van richtlijn 85/511/EEG aan de orde. Hierbij komt het er - kort gezegd - op neer of het door verweerder ingenomen standpunt aangaande zijn gebondenheid aan een vaststelling van ID-Lelystad B.V. als hiervoor genoemd, bezien bij het licht van het bepaalde in genoemde richtlijn, in rechte kan stand houden.
Dienaangaande merkt het College in de eerste plaats op dat ID-Lelystad B.V. verweerder niet in kennis heeft gesteld van hetgeen in het kader van het laboratoriumonderzoek is vastgesteld, maar slechts van de kwalificatie door ID-Lelystad B.V. van de uitslagen van dit onderzoek. De beoordeling van het laboratoriumonderzoek heeft plaatsgevonden door ID-Lelystad B.V.. Op basis van de hem medegedeelde beoordeling heeft verweerder vervolgens beslist.
5.5.6 Het College stelt vast dat richtlijn 85/511/EEG geen bepaling bevat die uitdrukkelijk voorziet in enigerlei binding van het tot besmetverklaring besluitende bestuursorgaan aan de uitkomsten van laboratoriumonderzoek. Derhalve is de vraag aan de orde of dit onderwerp is geregeld in richtlijn 85/511/EEG, dan wel of het behoort tot de procedurele autonomie van de lidstaat, zodat de vraag of sprake is van een taakverdeling tussen het laboratorium en het bestuursorgaan dat tot besmetverklaring besluit, moet worden beoordeeld met toepassing van het nationale recht. Een en ander onverminderd de verplichting van de lidstaat om aan de richtlijn te voldoen.
Het College ziet in richtlijn 85/511/EEG geen duidelijke aanwijzing voor de communautaire regeling van dit onderwerp en acht het niet bezwaarlijk om, met inachtneming van de grenzen van zoals hiervoor aangegeven, dit onderwerp te laten beheersen door het nationale (proces)recht. Het College stelt het Hof voor deze prejudiciële vraag dienovereenkomstig te beantwoorden.
5.5.7 Indien het Hof voorgaande vraag niet beantwoordt in de door het College voorgestelde zin, dient de vraag worden beantwoord waartoe richtlijn 85/511/EEG ter zake van de betekenis van de resultaten van de laboratoriumonderzoeken verplicht. Met betrekking tot die vraag, die aan het Hof wordt voorgelegd met het verzoek om een prejudiciële beslissing, overweegt het College als volgt.
Richtlijn 85/511/EEG voorziet er in dat het besluit dat een dier besmet is met mkz genomen kan worden op andere grond dan een laboratoriumonderzoek. Uit artikel 2, sub c, eerste gedachtestreepje, van richtlijn 85/511/EEG blijkt dat van besmetverklaring ook kan blijken indien klinische symptomen of na het slachten letsels worden vastgesteld die op mkz kunnen duiden. Niet blijkt dat richtlijn 85/511/EEG laatstgenoemde mogelijkheid uitsluit, indien eventueel een laboratoriumonderzoek geen aanleiding geeft tot besmetverklaring.
Het College is geneigd hieruit te concluderen dat verweerder niet gebonden is aan een laboratoriumuitslag, indien deze negatief is. De systematiek van richtlijn 85/511/EEG geeft geen aanleiding tot een andere conclusie te komen, indien de door het laboratorium medegedeelde uitslag positief is. Voor de opvatting dat verweerder niet gebonden is aan het laboratoriumonderzoek kan ook steun worden gevonden in het algemeen gangbare uitgangspunt dat een bestuursorgaan niet gebonden is aan de zienswijze van een deskundige, maar een eigen bevoegdheid - en daarmee verantwoordelijkheid - heeft voor het besluit. Aldus kan de rechter oordelen over de wijze waarop van deze bevoegdheid gebruik is gemaakt. Deze uitleg, ten aanzien waarvan het College het Hof verzoekt bij wege van prejudiciële beslissing zekerheid te verschaffen, laat onverlet de verplichtingen die de lidstaat heeft ten aanzien van verdachte en besmette dieren met het oog op een effectieve bestrijding van een uitbraak van mkz.
Hierbij zou naar het oordeel van het College hetgeen uit de preambule en de bepalingen van richtlijn 85/511/EEG blijkt omtrent de doelstellingen en de strekking van de richtlijn, waarin de ernst van mkz-besmetting en de noodzaak van een snelle en doeltreffende aanpak in geval van een zodanige besmetting of het vermoeden daarvan worden benadrukt, kunnen meebrengen dat moet worden aangenomen dat de vereiste snelheid van handelen met zich brengt dat, wanneer het vermoeden van aanwezigheid van mkz wordt bevestigd door onderzoek van een erkend nationaal laboratorium, de ter zake bevoegde bestuursorganen op basis van de uitslag van het onderzoek onverwijld de benodigde maatregelen nemen. Onder zodanige omstandigheden zou het wachten met het treffen van maatregelen in verband met onderzoek ter beoordeling van de bevindingen van bedoeld laboratorium, gelet op de ernstige consequenties van mkz-besmetting, niet verantwoord zijn. Dit kan anders zijn, indien aanstonds duidelijk is dat de uitslag van het laboratoriumonderzoek niet juist is. Uit het voorafgaande volgt dat het aannemen van een vergewisplicht, tot uiting komend in een beoordeling in evenbedoelde zin, geen reële benadering is, indien maatregelen aan de orde zijn als waartoe is beslist bij bovenvermelde primaire besluiten.
Met dit systeem van richtlijn 85/511/EEG lijkt verenigbaar een interpretatie van richtlijn 85/511/EEG, waarbij, indien in de bezwaarprocedure tegen dergelijke primaire besluiten de juistheid van de vaststelling door bedoeld laboratorium van de aanwezigheid van mkz-virus wordt bestreden, het betrokken bestuursorgaan bij de heroverweging in het kader van deze procedure, aan de hand van de ingebrachte bezwaren alsnog beziet of het laboratorium terecht tot de betwiste vaststelling is gekomen. Daartoe kan het geboden zijn dat het bestuursorgaan de beschikking krijgt over gegevens met betrekking tot laboratoriumonderzoeken. In een zodanige situatie is het voor bezwaarden mogelijk zich een oordeel te vormen over de gang van zaken die heeft geleid tot de vaststelling van de aanwezigheid van mkz-virus.
Een dergelijke benadering sluit aan bij hetgeen uit het oogpunt van rechtsbescherming van justitiabelen vereist is. Zulk een benadering kan evenwel slechts worden gevolgd, wanneer het bepaalde in richtlijn 85/511/EEG niet noopt tot de interpretatie dat - zoals verweerder heeft betoogd - tussen uitvoeringsorganen en het erkende nationale laboratorium een zodanig absolute scheiding en verdeling van taken bestaat, dat verweerder is gebonden aan een vaststelling van het laboratorium.