4. De beoordeling van de geschillen
4.1 Het College verwijst naar hetgeen reeds in de verwijzingsuitspraak is overwogen. In het bijzonder wijst het College erop dat in de verwijzingsuitspraak is overwogen dat de besluiten van de Directeur RVV tot verdachtverklaring, vaccinatie en preventieve ruiming van de evenhoevige dieren op de bedrijven van appellanten zijn gegrond op de besmetverklaring van de dieren op het bedrijf van J. Deze besmetverklaring was uitsluitend gebaseerd op de inhoud van een door de RVV van de zijde van ID-Lelystad ontvangen faxbericht, waarin de mededeling was opgenomen dat een bij een kalf op het bedrijf van J afgenomen monster positief was bevonden bij een test op de aanwezigheid van mkz. Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat op het bedrijf van J geen sprake is geweest van een mkz-besmetting. Daartoe hebben zij – voor zover thans nog aan de orde – aangevoerd dat ID-Lelystad in de van belang zijnde periode niet was genoemd in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG als nationaal laboratorium dat met levend mond- en klauwzeervirus mag werken. Immers, in die bijlage stond destijds het CDI als zodanig vermeld. Om die reden kon volgens appellanten niet worden gesproken van een besmet dier als bedoeld in artikel 2, aanhef en sub c, tweede gedachtestreepje, van richtlijn 85/511/EEG op het bedrijf van J. Omdat derhalve niet door een aangewezen onderzoekslaboratorium is vastgesteld dat sprake was van een besmet dier, zijn appellanten van mening dat de besluiten tot verdachtverklaring, vaccinatie en ruiming onrechtmatig zijn. Deze stellingname van appellanten heeft ertoe geleid dat het College bij de verwijzingsuitspraak prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie.
De beantwoording van die vragen door het Hof van Justitie, de daarop gegeven reacties van partijen en de op verzoek van het College door verweerder verstrekte nadere informatie geven het College aanleiding het volgende te overwegen.
4.2 Gelet op de door het Hof van Justitie gegeven antwoorden op de prejudiciële vragen dient allereerst te worden onderzocht of de wijzigingen in de gegevens van het in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG voor Nederland opgenomen nationale laboratorium gevolgen kunnen hebben voor de veiligheid van het laboratorium wat betreft het risico van verspreiding van het mkz-virus tijdens onderzoeken en of die wijzigingen aldus het risico van besmetting onder voor de ziekte vatbare dieren in de naaste omgeving kunnen vergroten.
4.2.1 Zoals het Hof van Justitie in punt 39 van het arrest heeft overwogen, doet het in dit verband weinig ter zake dat het laboratorium krachtens de nationale voorschriften een lichaam is dat juridisch te onderscheiden is van hetgeen in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG is vermeld. Aan de omstandigheid dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar voornoemde uitspraak van 26 november 2003 in het kader van een procedure op grond van de Wet openbaarheid van bestuur heeft geconcludeerd dat het CDI geen rechtsvoorgangster is van ID-Lelystad B.V. komt derhalve hier geen betekenis toe.
4.2.2 Het College wijst er voorts op dat, naar reeds in de verwijzingsuitspraak is overwogen, de feitelijke situatie ten aanzien van mkz-laboratoriumonderzoeken niet is veranderd. Locatie, laboratorium en voorzieningen zijn niet gewijzigd ten opzichte van de situatie zoals die bestond toen het laboratorium nog viel onder het CDI. In de hiervoor in § 3.3 genoemde brief van verweerder van 3 mei 2007 is bovendien medegedeeld dat de uitrusting waarmee de onderzoeken in het laboratorium worden uitgevoerd slechts is aangepast (gemoderniseerd) naar gelang van de daaraan te stellen (veiligheids)eisen. Uit de brief kan ook worden afgeleid dat het gebouw waarin de onderzoeken plaatsvinden vanaf 1982 dezelfde “high containment” faciliteit is gebleven. Het personeelsbestand is bovendien stabiel geweest.
4.2.3 De wijzigingen die hebben plaatsgevonden, hebben vooral betrekking op de naamgeving van het laboratorium en op de juridische structuur waarin het laboratorium is ingebed. In § 5.4.7 van de verwijzingsuitspraak is een overzicht gegeven van de wijzigingen in de naamgeving en juridische structuur van het – destijds – onder de benaming “Centraal Diergeneeskundig Instituut, Lelystad” in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG vermelde laboratorium, dat aanvankelijk de rechtsvorm had van een stichting. Uiteindelijk waren ten tijde hier van belang de mkz-onderzoekswerkzaamheden ondergebracht in ID-Lelystad B.V., waarvan alle aandelen werden gehouden door DLO Holding B.V.. Alle aandelen van DLO Holding B.V. werden gehouden door de Stichting DLO, een verzelfstandigde dienst van verweerders ministerie, welke is voortgekomen uit een fusie waaraan ook de Stichting CDI deelnam. Het onderbrengen van de mkz-onderzoekswerkzaamheden geschiedde op basis van een overeenkomst tussen de Stichting DLO en ID-Lelystad B.V..
4.2.4 Gezien de hiervoor in § 3.3 grotendeels weergegeven brief van verweerder van 3 mei 2007 en de daarbij gevoegde bijlagen is voldoende duidelijk dat verweerder ten tijde van het uitvoeren van de hier aan de orde zijn onderzoeken (nog steeds) wezenlijke invloed kon uitoefenen op de wijze waarop het onderzoekslaboratorium werkzaamheden verrichtte. Zo worden de leden van de raad van toezicht van de Stichting DLO, die het bestuur van deze stichting benoemt, door verweerder benoemd en ontslagen en behoeven de reglementen en statuten de goedkeuring van verweerder. Daarnaast kan verweerder regels stellen met betrekking tot het onderzoeksplan en kan hij inlichtingen vragen en inzage vorderen. De Stichting DLO is daarnaast voor het uitvoeren van werkzaamheden voor een belangrijk deel aangewezen op subsidies van verweerder, die via de Regeling subsidie Stichting Dienst Landbouwkundig Onderzoek kan aansturen. Anders dan het geval was toen het laboratorium onder de benaming CDI werkte, is het personeel evenwel niet meer in dienst van verweerder. Daar staat tegenover dat de hoofden van de units die de wettelijke onderzoekstaken uitvoeren op grond van de “Overeenkomst WDT-Statuut” rechtstreeks verantwoording afleggen aan verweerder en dat verweerder om uitvoering van de wettelijke taken af te dwingen jaarlijks een aanvullende overeenkomst sluit.
Wat betreft het toezicht op de kwaliteit heeft verweerder gemeld dat het laboratorium op grond van het WDT-Statuut gehouden is te werken aan de hand van Sterlab-accreditatie en ISO-certificatie. Met betrekking tot het toezicht op de veiligheid heeft verweerder in zijn brief van 3 mei 2007 gewezen op de rol die veterinaire deskundigen van de Europese Commissie op grond van artikel 13, tweede lid, van richtlijn 85/511/EEG hebben. Aan deze rol wordt invulling gegeven in samenwerking met de bevoegde autoriteit in Nederland.
4.2.5 Uit het vorenstaande leidt het College af dat de wijzigingen in de gegevens van het in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG voor Nederland opgenomen nationale laboratorium – ten tijde hier van belang: het CDI – geen gevolgen (kunnen) hebben voor de veiligheid van het laboratorium wat betreft het risico van verspreiding van het mkz-virus tijdens onderzoeken en die wijzigingen aldus het risico van besmetting onder voor de ziekte vatbare dieren in de naaste omgeving niet (kunnen) vergroten. Aangezien het hier niet gaat om het resultaat van een technisch onderzoek naar de mate van veiligheid van het laboratorium, maar om de beoordeling van de gevolgen van de wijziging van de gegevens, waaronder in het bijzonder de juridische beheersstructuur van het laboratorium, voor de waarborgen voor de veiligheid van het laboratorium, ziet het College – anders dan appellanten – niet in dat hiervoor een onafhankelijke deskundige had moeten worden ingeschakeld.
Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat het laboratoriumonderzoek op basis waarvan verweerder het bedrijf van J besmet heeft verklaard, is uitgevoerd door een laboratorium dat valt onder de opsomming in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG.
4.3 Naar het Hof van Justitie in het arrest voor recht heeft verklaard, moet de bevoegde autoriteit gevolg geven aan de uitslagen van de onderzoeken die zijn verstrekt door een laboratorium dat de status heeft van een in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG genoemd laboratorium, en moet deze autoriteit in beginsel de in deze richtlijn bedoelde maatregelen of alle andere maatregelen vaststellen die, gelet op de noodzaak om mkz snel en doeltreffend te bestrijden, vereist zijn. Blijkens punt 67 van het arrest kan de bevoegde autoriteit enkel van het onmiddellijk nemen van die maatregelen afzien, indien de aanwijzingen waarover zij beschikt, grond opleveren voor ernstige twijfels over de betrouwbaarheid van de uitslagen van het laboratorium.
Het College is niet gebleken dat de Directeur RVV ten tijde van het nemen van de in geding zijnde maatregelen beschikte over zodanige aanwijzingen. Het betoog van appellanten dat dit wel het geval was, zoals gesteld in de brief aan het College van 15 augustus 2006, onder verwijzing naar verschillende in het dossier aanwezige stukken, faalt. De argumenten van appellanten hebben in belangrijke mate betrekking op gegevens waarover verweerder pas na het nemen van de maatregelen de beschikking kreeg. De gang van zaken bij de monsternemingen en de verwerking daarvan – zoals door appellanten naar voren gebracht in het aanvullend beroepschrift – is aan de orde geweest in de verwijzingsuitspraak en leidt niet tot de conclusie dat de Directeur RVV, zelfs al zou hij hier ten tijde van het nemen van de maatregelen al volledig van op de hoogte zijn geweest, ernstig moest twijfelen aan de betrouwbaarheid van de laboratoriumuitslag.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de Directeur RVV op grond van de mededeling in het faxbericht van ID-Lelystad van 28 maart 2001 dat monsters, ingestuurd op naam van het bedrijf van J, positief voor mkz zijn bevonden in de virusisolatie op cellen, in een rund en door middel van RT-PCR, gehouden was tot het nemen van maatregelen, welke hij vervolgens op 29 maart 2001 heeft genomen. Dit leidt tot de slotsom dat de bezwaren van appellanten in zoverre terecht ongegrond zijn verklaard.
4.4 In de verwijzingsuitspraak heeft het College overwogen dat met het systeem van richtlijn 85/511/EEG verenigbaar lijkt een interpretatie van die richtlijn waarbij, indien in de bezwaarprocedure tegen besluiten tot het treffen van maatregelen de juistheid van de vaststelling door bedoeld laboratorium van de aanwezigheid van mkz-virus wordt bestreden, het betrokken bestuursorgaan bij de heroverweging in het kader van deze procedure, aan de hand van de ingebrachte bezwaren alsnog beziet of het laboratorium terecht tot de betwiste vaststelling is gekomen. Een dergelijke benadering kan evenwel slechts worden gevolgd, wanneer het bepaalde in richtlijn 85/511/EEG niet noopt tot een interpretatie waarbij tussen uitvoeringsorganen en het laboratorium dat de status heeft van een in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG opgenomen laboratorium, een zodanige scheiding en verdeling van taken bestaat, dat verweerder is gebonden aan een vaststelling van dat laboratorium.
In punt 76 van het arrest heeft het Hof van Justitie overwogen dat “de bescherming van de volksgezondheid” er in beginsel een rechtvaardiging voor vormt dat de nationale autoriteit de bedoelde maatregelen vaststelt zonder de belanghebbenden vooraf naar hun standpunt te vragen over de gegevens waarop die maatregelen zijn gebaseerd.
Een dergelijke beperking van de rechten van de verdediging is slechts te beschouwen als een onevenredige en onduldbare ingreep waardoor die rechten in hun kern worden aangetast, indien de belanghebbenden niet nadien in een procedure tegen die maatregelen zouden kunnen opkomen en in het kader daarvan naar behoren hun standpunt kenbaar maken.
In punt 78 van het arrest heeft het Hof van Justitie bovendien overwogen dat, indien in een dergelijke procedure blijkt dat de met de bestrijding van mkz belaste autoriteit de maatregelen mocht nemen uitsluitend op basis van de uitslag van het laboratorium zoals dit haar bij het faxbericht is medegedeeld, het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging zich er niet tegen verzet dat de rechter die in die procedure uitspraak doet, zijn beslissing uitsluitend op dat document baseert, aangezien partijen daarover naar behoren hun standpunten hebben kunnen uitwisselen.
4.5 Het College leidt uit de hiervoor weergegeven overwegingen van het Hof van Justitie, wat de thans voorliggende zaken betreft, af dat de Directeur RVV weliswaar op grond van de inhoud van het faxbericht van ID-Lelystad van 28 maart 2001 gehouden was tot het onverwijld nemen van de in geding zijnde maatregelen, zonder dat appellanten vooraf in de gelegenheid behoefden te worden gesteld kennis te nemen van de feiten en omstandigheden waarop de in dat faxbericht vervatte uitslag van het laboratoriumonderzoek was gebaseerd en daarop te reageren, doch dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging met zich brengt dat appellanten in het kader van de behandeling van hun tegen die maatregelen ingediende bezwaarschriften die gelegenheid alsnog dienden te krijgen.
In de bezwaarprocedures die aanhangig zijn gemaakt naar aanleiding van de maatregelen die de Directeur RVV had genomen naar aanleiding van de besmetverklaring van het bedrijf van J, was naar het oordeel van het College te meer aanleiding gelegen om bezwaarden eerderbedoelde gelegenheid te bieden, aangezien destijds reeds duidelijk was dat in de omgeving van dat bedrijf te D beroering was ontstaan die verband hield met twijfel aan de daadwerkelijke aanwezigheid van mkz op dat bedrijf, waarbij ook de juistheid van de laboratoriumdiagnostiek door ID-Lelystad in twijfel werd getrokken. In dat kader was de Stichting Onderzoek MKZ Crisis D opgericht en had zij activiteiten ontplooid teneinde meer duidelijkheid te verkrijgen over de gang van zaken rond de vaststelling van die besmetting. Ook was reeds voorafgaand aan het nemen van de bestreden besluiten ID-Lelystad geconfronteerd geweest met een verzoek om verstrekking van de laboratoriumgegevens op grond van de Wet openbaarheid van bestuur, welke informatie door ID-Lelystad was geweigerd. Daarnaast was in verschillende voorlopige voorzieningsprocedures bij de president van het College, als uiting van deze bij betrokkenen in D bestaande gevoelens, reeds aanstonds na het nemen van de maatregelbesluiten twijfel naar voren gebracht aangaande de juistheid van de uitslag van de laboratoriumonderzoeken (onder meer in zaken AWB 01/300-1, LJN AB1544, en AWB 01/228, LJN AB1026). Hetgeen appellanten in bezwaar hebben aangevoerd moet mede bij dit licht worden bezien.
Niettegenstaande dit alles, is appellanten niet de gelegenheid geboden kennis te nemen van bedoelde laboratoriumgegevens, die weliswaar niet bij verweerder maar bij ID-Lelystad aanwezig waren, doch waarover verweerder – naar hij ter zitting van 28 maart 2008 te kennen heeft gegeven – wel de beschikking had kunnen krijgen.
Gelet op hetgeen het Hof van Justitie in het arrest heeft overwogen en voor recht heeft verklaard, moet worden geoordeeld dat appellanten ten onrechte die gelegenheid is onthouden en dat hun ook ten onrechte de gelegenheid is onthouden op die gegevens te reageren. Hoewel aan de zijde van verweerder in de bezwaarprocedure de nodige inspanningen zijn verricht om aan te tonen dat de monsterneming en het daarop volgende onderzoek zo zorgvuldig mogelijk hebben plaatsgevonden, en om aannemelijk te maken dat de door ID-Lelystad uitgevoerde laboratoriumtesten betrouwbaar zijn, ontbreken de voor de beoordeling van de gang van zaken met betrekking tot de laboratoriumdiagnostiek in concreto vereiste gegevens, zoals die – naar mag worden aangenomen – zijn neergelegd in de onderzoeksdossiers van het laboratorium.
De hier aan de orde zijnde situatie wijkt wezenlijk af van hetgeen aan de orde was in de door verweerder genoemde uitspraken van het College in de zaken AWB 03/431 (LJN AQ9878) en AWB 04/397 (LJN AV2083), reeds omdat in die zaken – die overigens niet zagen op maatregelen als bedoeld in de Gwd – de juistheid van de aan de primaire besluiten ten grondslag liggende laboratoriumuitslagen niet al in de periode waarin de bezwaren werden behandeld, inhoudelijk onderbouwd in twijfel was getrokken en tot onderwerp van de geschillen moest worden gerekend.
4.6 Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat van de zijde van verweerder bij de voorbereiding van de bestreden besluiten, in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen is vergaard. Deze kennis betreft zowel de hiervoor bedoelde gegevens als de reactie van appellanten daarop (en onderbouwing daarvan).
Om deze reden zal het College de beroepen gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen.
Verweerder zal worden opgedragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op de bezwaren van appellanten te beslissen. Het College wijst erop dat verweerder appellanten in het kader van de heropende bezwaarprocedures alsnog in de gelegenheid zal moeten stellen kennis te nemen van de onderzoeksgegevens van ID-Lelystad en daarop te reageren. Verweerder zal zich aan de hand van die gegevens en eventueel daarop te geven reacties een oordeel behoren te vormen over de gang van zaken in het laboratorium en de juistheid van de in het faxbericht van 28 maart 2008 gegeven uitslag. De in de onderhavige procedure reeds door het College beslechte kwesties kunnen niet opnieuw voorwerp van discussie zijn.
4.7 Het College acht voorts termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. De kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand worden op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpr) vastgesteld op € 6.158,25 voor appellanten gezamenlijk. Daarbij is uitgegaan van 8,5 procespunten voor de procedure in beroep en bij het Hof van Justitie en is het gewicht van de zaak op zwaar gesteld (wegingsfactor 1,5). Hoewel de zaken, gezien de omstandigheid dat de beroepen niet gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn ingediend, strikt genomen niet als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, Bpr kunnen gelden, heeft het College gelet op hun onderlinge samenhang niettemin aanleiding gezien met toepassing van artikel 2, derde lid, Bpr in die zin af te wijken van de berekening op grond van het eerste lid van dat artikel dat dit bedrag niet aan elke appellant afzonderlijk wordt toegekend, doch dat de voor deze drie zaken in totaal aan appellanten gezamenlijk toe te kennen vergoeding met de helft is verminderd.