5. De beoordeling van het geschil
In deze uitspraak wordt met verweerder, voor zover van belang, mede bedoeld de Directeur RVV.
5.1 Het College gaat allereerst in op het door verweerder ingenomen standpunt dat, aangezien de argumenten van appellanten ter betwisting van de aanwezigheid van het mkz-virus op het bedrijf van C en de rechtmatigheid van de daarmee verband houdende besmetverklaring van dat bedrijf, alsmede ten aanzien van de zwakte van het aangetroffen mkz-virus eerst in beroep bij het College naar voren zijn gebracht, deze argumenten niet bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit mogen worden betrokken.
Het College ziet geen belemmering om deze argumenten van appellanten thans in beroep bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit op bezwaar te betrekken. Daarbij is in aanmerking genomen dat het niet gaat om alsnog in beroep aanvechten van een min of meer zelfstandig onderdeel van het primaire besluit dat in de bezwaarfase onaangevochten is gebleven. Bovendien hebben appellanten de bedoelde argumenten reeds in de gronden van het beroep naar voren gebracht, zodat verweerder daarop in het verweerschrift heeft kunnen ingaan (en dat ook heeft gedaan). Mitsdien kan niet worden staande gehouden dat de beginselen van een goede procesorde zich ertegen verzetten deze argumenten in de beoordeling te betrekken.
Met betrekking tot deze argumenten overweegt het College het volgende.
5.2 In het onderhavige geding staat centraal de vraag of verweerder terecht en op juiste gronden heeft besloten tot verdachtverklaring van de evenhoevige dieren op het bedrijf van appellanten en tot het (doen) treffen van de in paragraaf 2.2 van deze uitspraak bedoelde bestrijdingsmaatregelen, waarvan met name het besluit tot doding van de dieren van appellanten in geschil is.
5.3 In dit verband moet er allereerst op worden gewezen dat de door appellanten aangevoerde beroepsgronden, die hiervoor in paragraaf 3.5 zijn vermeld, gelijk zijn aan onderscheidenlijk eenzelfde strekking hebben als beroepsgronden die eerder in de eveneens met de mkz-crisis van 2001 verband houdende zaak AWB 02/242 aan de orde zijn gesteld. Het College heeft deze beroepsgronden in zijn uitspraak van 7 januari 2003 (www.rechtspraak.nl, LJ-Nummer: AF2740) reeds aan een beoordeling onderworpen en is daarbij tot de conclusie gekomen dat deze beroepsgronden niet kunnen slagen. Aangezien appellanten in dit verband geen nieuwe argumenten naar voren hebben gebracht en het College geen grond ziet voor een ander oordeel dan in voormelde uitspraak gegeven, kan ter zake van de in paragraaf 3.5 vermelde grond kortheidshalve worden verwezen naar hetgeen in genoemde uitspraak omtrent evengenoemde punten is overwogen en beslist. Deze beslissing houdt, voor zover hier van belang, in:
- dat verweerder ingevolge het gemeenschapsrecht gehouden was gebruik te maken van zijn (nationale) bevoegdheid te besluiten tot het doden van de evenhoevige dieren;
- dat niet kan worden staande gehouden dat de uit het besluit tot doding van zijn dieren voortvloeiende nadelige gevolgen voor de betreffende veehouder onevenredig zijn in verhouding tot de met dit besluit te dienen doelen.
5.4 Met betrekking tot de overige beroepsgronden overweegt het College als volgt.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f, Gwd mogen alleen zieke en verdachte dieren worden gedood. Derhalve dient te worden beoordeeld of het besluit van verweerder de dieren van appellanten als verdacht van besmetting met mkz aan te merken, rechtmatig is.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit is het de taak van verweerder te beoordelen of er redenen zijn aan te nemen dat een dier in de gelegenheid is geweest te worden besmet (en daarmede als verdacht dier wordt aangemerkt). Gezien de bewoordingen van deze bepaling is de rechterlijke toetsing van deze beoordeling beperkt tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen.
5.4.1 De evenhoevige dieren op het bedrijf van appellanten zijn verdacht verklaard, gevaccineerd en preventief geruimd naar aanleiding van de besmetverklaring van het bedrijf van C. Deze besmetverklaring was gebaseerd op de aanwezigheid aldaar van mkz. Het bedrijf van appellanten is gelegen binnen een straal van twee kilometer rond het bedrijf van C.
Appellanten stellen zich op het standpunt dat op het bedrijf van C geen sprake is geweest van mkz-besmetting. Indien dit standpunt juist is, zou dat betekenen dat de in geding zijnde, op de besmetverklaring van het bedrijf van C gebaseerde, besluiten tot verdachtverklaring van de evenhoevige dieren van appellanten, onrechtmatig zijn.
Appellanten hebben dit standpunt onderbouwd door erop te wijzen:
- dat de op het bedrijf van C geconstateerde klinische verschijnselen, die (mede) tot de besmetverklaring van het bedrijf hebben geleid, niet overeenkomen met de verschijnselen en symptomen die door verweerders ministerie als kenmerkend worden gehanteerd voor de aanwezigheid van mkz, en dat de bij de RVV en ID-Lelystad B.V. ontstane onjuiste beeldvorming aangaande de geconstateerde klinische verschijnselen een doorslaggevende rol heeft gespeeld bij de besluitvorming omtrent de vaststelling van mkz in Kootwijkerbroek;
- dat het afnemen van de afzonderlijke bloedmonsters bij de kalveren op het bedrijf van C niet volgens de daarvoor vastgestelde procedures heeft plaatsgevonden,
- dat betwijfeld moet worden of het op 28 maart 2001 besmet bevonden heparinemonster van het bedrijf van C afkomstig is;
- dat vraagtekens kunnen worden gezet bij de betrouwbaarheid van de positieve uitslag van de op het heparinemonster van inzending I toegepaste virusisolatietest van 28 maart 2001.
Het College overweegt dienaangaande het volgende.
5.4.2 Artikel 2, aanhef en sub c, van richtlijn 85/511/EEG definieert voor toepassing van de richtlijn besmette dieren als voor de ziekte vatbare dieren waarop (-) klinische symptomen of na het slachten letsels werden vastgesteld die op mkz kunnen duiden, of (-) de aanwezigheid van mkz officieel werd vastgesteld na laboratoriumonderzoek.
Het College constateert dat verweerder het bedrijf van C niet besmet heeft verklaard naar aanleiding van de door het specialistenteam en de RVV-dierenarts bij de op dat bedrijf aanwezige kalveren geconstateerde klinische verschijnselen van mkz. Verweerder heeft de besmetverklaring uitsluitend gebaseerd op de inhoud van een door de RVV van de zijde van ID-Lelystad B.V. ontvangen faxbericht, waarin de mededeling was opgenomen dat een bij een kalf op het bedrijf van C afgenomen monster positief was bevonden bij een test op de aanwezigheid van mkz.
In verband hiermede kan de grief van appellanten dat ten onrechte de aan verweerders ministerie gemelde klinische verschijnselen van mkz van invloed zijn geweest op het besluit van verweerder inzake de besmetverklaring van het bedrijf van C, geen doel treffen.
Appellanten betogen dat ook de werkzaamheden van ID-Lelystad B.V. door de gemelde klinische verschijnselen zijn beïnvloed.
Het College heeft echter geen aanknopingspunt gevonden voor de juistheid van de stelling dat ID-Lelystad B.V. de resultaten van de laboratoriumonderzoeken anders heeft geïnterpreteerd dan zij zonder de op het formulier vermelde anamnese zou hebben gedaan. Indien al zou moeten worden aangenomen dat ID-Lelystad B.V. in het licht van de klinische verschijnselen - die, zelfs indien zij niet als de meest kenmerkende verschijnselen van mkz in het door verweerder gehanteerde Draaiboek mkz zijn opgenomen wel kunnen duiden op een besmetting met mkz - de monsters aan meer onderzoeken heeft onderworpen dan zonder kennis van deze geconstateerde klinische verschijnselen het geval zou zijn geweest, doet dit niet af aan de positieve testuitslag. Bovendien was, zoals blijkt uit de onweersproken opmerkingen van verweerder, op grond van besmettingsgevallen in het Verenigd Koninkrijk en Oene bekend dat de test uitgevoerd met varkensniercellen mogelijk onvoldoende effectief was, zodat ook hierin aanleiding kan zijn gelegen tot een uitgebreid laboratoriumonderzoek.
5.4.3 De dierenarts van de RVV heeft op het bedrijf van C op 20 maart 2001 een heparinemonster afgenomen bij een aldaar gestald kalf met levensnummer 2979 3247 1 en dit heparinemonster voor laboratoriumonderzoek naar ID-Lelystad B.V. verzonden (inzending I). Op 22 maart 2002 heeft een RVV-dierenarts de kop van ditzelfde kalf eveneens voor laboratoriumonderzoek naar ID-Lelystad B.V. verzonden (inzending II). Volgens verweerder is de aanwezigheid van mkz-virus op 28 maart 2001 aangetoond in het heparinemonster van inzending I en op 1 april 2001 in een van de ingezonden kalverkop afgenomen monster.
Op grond van de gegevens die uit de stukken en het verhandelde ter zitting naar voren zijn gekomen, acht het College voldoende aannemelijk dat zowel voormeld heparinemonster als de ingezonden kalverkop afkomstig zijn van één en hetzelfde kalf met levensnummer 2979 3247 1 en dat dit kalf op 20 en 22 maart 2001 op het bedrijf van C was gestald.
Het College baseert dit oordeel op de resultaten van het door de rechtbank Zwolle bevolen en door het Dr. Van Haeringen Laboratorium B.V. te Wageningen uitgevoerde DNA-onderzoek van vijf, op 20 en 22 maart 2001 bij het kalf met levensnummer 2979 3247 1 afgenomen monsters.
In de naar aanleiding van dit onderzoek opgestelde "Rapportage Deskundigenonderzoek 85179 / HA RK 03-53" van 28 augustus 2003 is geconcludeerd (-) dat met zeer grote mate van zekerheid kan worden gesteld dat de onderzochte monsters afkomstig zijn van één en hetzelfde kalf met levensnummer 2979 3247 1, (-) dat in de onderzochte monsters geen vermenging is aangetoond, en (-) dat met een zekerheid van 99,6% vast staat dat het rund met levensnummer 1596.2573.6, dat door de initiator van het onderzoek onbetwist als moeder van het kalf met levensnummer 2979 3247 1 is aangewezen, de moeder is van laatstgenoemd kalf.
De vaststelling in genoemd rapport dat vermenging van de besmet bevonden monsters van het kalf met levensnummer 2979 3247 1 niet is aangetoond, leidt het College tot het oordeel dat onvoldoende grond bestaat voor de veronderstelling dat bij de afname van de betreffende monsters door de RVV-dierenarts en het daaropvolgende vervoer van deze monsters naar ID-Lelystad B.V. contaminatie van deze monsters heeft plaatsgevonden.
Ondanks de inhoud van voormeld rapport hebben appellanten vastgehouden aan hun standpunt dat sprake is van contaminatie of dat verwisseling van monsters heeft plaatsgevonden. Zij hebben dit met name onderbouwd door erop te wijzen dat het door ID-Lelystad B.V. aan de monsters van inzending I met barcodenummer RAA0005462 toegekende DSU-nummer (578835) hoger is - en derhalve op een later moment is toegekend - dan het DSU-nummer (578763) dat aan de monsters van inzending II met barcodenummer RAA0005451 is toegekend, alsmede dat de testuitslagen van de door ID-Lelystad B.V. positief bevonden monsters bij de RVV als negatief voor mkz, en dus als zijnde niet-besmet, in de administratie zijn opgenomen.
Naar het oordeel van het College kan hetgeen appellanten in dit verband hebben aangevoerd, geen afbreuk doen aan de in meergenoemd rapport neergelegde conclusie. Verweerder heeft naar het oordeel van het College voldoende aannemelijk gemaakt dat bij het opmaken van het secundaire dossier bij de RVV en de verwerking daarin van de van ID-Lelystad B.V. afkomstige gegevens, administratieve fouten zijn gemaakt waardoor de besmet bevonden monsters ten onrechte als negatief getest voor mkz zijn ingeboekt, alsmede dat de naderhand opgemaakte RVV-gegevens geen invloed hebben gehad op de besluitvorming.
Voorts acht het College de van de zijde van verweerder gegeven verklaring voor de wijze van toekenning van DSU-nummers door ID-Lelystad B.V. aan de van barcodestickers voorziene monsters van inzending I en inzending II een toereikende grond voor de conclusie dat de door appellanten op grond van eerdergenoemde fouten vermeende contaminatie of verwisseling niet aannemelijk is te achten.
Verder ziet het College geen grond voor het door appellanten ingenomen standpunt dat uit de omstandigheden dat de klinische onderzoeken van de evenhoevige dieren van C, en dat de afname, verpakking en verzending van de monsters naar ID-Lelystad B.V. niet volgens de in het Draaiboek mkz neergelegde procedures zijn verlopen, moet volgen dat de bestreden besluiten onrechtmatig zijn. Aangezien het bij het Draaiboek mkz gaat om een handleiding onderscheidenlijk verzameling aanwijzingen, kan het enkele feit dat daaraan niet volledig gevolg is gegeven, niet leiden tot de door appellanten bepleite consequenties.
5.4.4 In verband met het vorenoverwogene is onvoldoende aannemelijk dat sprake is geweest van contaminatie of verwisseling van de door ID-Lelystad B.V. besmet bevonden monsters. Evenmin is aannemelijk dat zich tussen het moment van afname van deze monsters op het bedrijf van C en de aanlevering daarvan bij ID-Lelystad B.V. onregelmatigheden hebben voorgedaan. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd ter onderbouwing van hun beroep tegen het bestreden besluit kan derhalve niet slagen.
5.5 In de zaken AWB 02/392, 02/1824 en 02/1853, waarin het College op 18 januari 2005 uitspraak heeft gedaan (www.rechtspraak.nl, LJ-Nummer: AS3610) is de rechtmatigheid van besluiten die feitelijk en juridisch vergelijkbaar zijn met het thans bestreden besluit, betwist op gronden ontleend aan het gemeenschapsrecht. In evenvermelde uitspraak heeft het College het onderzoek heropend en het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen verzocht bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen ten aanzien van in die uitspraak geformuleerde vragen, waarvan het College de beantwoording noodzakelijk acht voor de beslissing in het hoofdgeding.
5.5.1 Het eerste onderwerp ter zake waarvan het College een prejudiciële beslissing heeft verzocht, houdt verband met de in die zaken ter discussie gestelde bevoegdheid van ID-Lelystad B.V. om laboratoriumonderzoeken ter opsporing van de aanwezigheid van mkz uit te voeren.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, eerste gedachtestreepje, gelezen in samenhang met artikel 13, eerste lid, tweede gedachtestreepje, van richtlijn 85/511/EEG zien lidstaten erop toe dat de laboratoriumonderzoeken om de aanwezigheid van mkz op te sporen, worden verricht door een in bijlage B bij deze richtlijn genoemd nationaal laboratorium, alsmede dat het ter fine van onderzoek, diagnostiek en/of het vervaardigen van vaccins manipuleren van mkz-virussen alleen plaatsvindt in erkende inrichtingen en laboratoria die op de lijst in de bijlagen A en B bij deze richtlijn voorkomen.
Ten tijde van de mkz-crisis in 2001 was in bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG voor Nederland als nationaal laboratorium dat met levend mkz-virus mocht werken, het Centraal Diergeneeskundig Instituut te Lelystad (hierna: CDI) aangewezen.
De laboratoriumonderzoeken waarvan de uitkomst tot de besmetverklaring van het bedrijf van C en tot de in die zaken genomen besluiten tot preventieve ruiming hebben geleid, zijn echter uitgevoerd door ID-Lelystad B.V. te Lelystad.
De door de betrokken appellanten in de hierboven vermelde zaken betwiste bevoegdheid van ID-Lelystad B.V. tot het verrichten van het laboratoriumonderzoek dat heeft geleid tot de beslissing van verweerder tot besmetverklaring met mkz van de evenhoevigen van C, heeft het College ertoe gebracht het Hof te verzoeken een prejudiciële beslissing te geven met betrekking tot de interpretatie van bijlage B bij richtlijn 85/511/EEG, gelet op het bepaalde in de artikelen 11 en 13 van deze richtlijn.
5.5.2 Indien de prejudiciële beslissing op de hiervoor aangeduide vraag met zich brengt dat aan de beslissing inzake de evenhoevige dieren op het bedrijf van C, de uitslag van laboratoriumonderzoek uitgevoerd door ID-Lelystad B.V. ten grondslag kon worden gelegd, heeft het College in die zaken het Hof vervolgens om een prejudiciële beslissing verzocht naar aanleiding van het geschilpunt of de Directeur RVV juist heeft gehandeld door bij het nemen van het besluit tot besmetverklaring van het bedrijf van C uitsluitend uit te gaan van de inhoud van een door de RVV van de zijde van ID-Lelystad B.V. ontvangen faxbericht van 28 maart 2001, zonder daarbij aandacht te besteden aan de onderliggende bevindingen van het door ID-Lelystad B.V. uitgevoerde laboratoriumonderzoek waarop deze conclusie inzake mkz-besmetting was gebaseerd.
5.5.3 De hiervoor weergegeven gronden die in meergenoemde zaken AWB 02/392, 02/1824 en 02/1853 zijn aangevoerd ter onderbouwing van het standpunt van de betrokken appellanten, dat de jegens hen genomen beslissing op bezwaar onrechtmatig is (welke gronden zijn ontleend aan richtlijn 85/511/EEG), zijn in de onderhavige procedure niet door appellanten aangevoerd. Deze gronden vallen buiten de grenzen van het geschil zoals dat ter beslissing aan het College is voorgelegd.
Bij het vaststellen van deze grenzen moet in aanmerking worden genomen het dwingend bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, in verbinding met artikel 8:69, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), inhoudende dat het College uitspraak doet op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting. Ingevolge het bepaalde in het tweede en derde lid van laatstgenoemd artikel is het College gehouden ambtshalve de rechtsgronden aan te vullen en is het College bevoegd, maar niet verplicht, ambtshalve de feiten aan te vullen.
Ter toelichting overweegt het College dat artikel 8:69 Awb als regel met zich brengt een beoordeling door de rechter van de geschilpunten die aan hem worden voorgelegd.
Onder de voorgeschreven ambtshalve aanvulling van rechtsgronden kan, zeer beknopt weergegeven, worden verstaan de juridische vormgeving door de rechter van de bezwaren die door de justitiabele(n) tegen een besluit van een bestuursorgaan zijn ingebracht. Van deze ambtshalve aanvulling van rechtsgronden moet worden onderscheiden de door de rechter toe te passen ambtshalve toetsing. Hierbij gaat het, kort gezegd, om de toepassing van regels van openbare orde, zoals voorschriften aangaande bevoegdheden van bestuursorganen, de bevoegdheid van de rechter zelf en ontvankelijkheden.
Geoordeeld moet worden dat voornoemde wettelijke voorschriften in de weg staan aan het in dit geding in aanmerking nemen van argumenten ontleend aan richtlijn 85/511/EEG. Het betreft hier immers argumenten die in dit geding niet aan de orde zijn gesteld, doch welke het College bekend zijn uit hetgeen in de hiervoor vermelde zaken door de daarbij betrokken appellanten was aangevoerd tegen besluiten die vergelijkbaar zijn met het thans bestreden besluit. Het in aanmerking nemen van bedoelde argumenten kan niet geschieden krachtens een ambtshalve aanvulling van rechtsgronden. Voorts zijn volgens nationaalrechtelijke maatstaven de aan de orde zijnde bepalingen van richtlijn 85/511/EEG niet van dien aard, dat zij moeten worden opgevat als voorschriften van openbare orde waaraan ambtshalve dient te worden getoetst.
5.5.4 In verband met het voorafgaande dient de vraag zich aan of het College op grond van het communautaire recht gehouden is bij de beoordeling van de rechtmatigheid van een besluit van een nationaal bestuursorgaan, niet door procespartijen gehanteerde argumenten te betrekken die kunnen worden ontleend aan het gemeenschapsrecht. Hierbij gaat het om argumenten die vallen buiten de grenzen van het voorgelegde geschil, zoals deze grenzen ingevolge eerdergenoemde wettelijke voorschriften moeten worden getrokken. In verband met deze vraag acht het College het van belang dat volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie het bij het ontbreken van een gemeenschapsregeling een aangelegenheid is van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken de rechten te beschermen die justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht kunnen ontlenen. Deze regels mogen echter niet ongunstiger zijn dan die, welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden, en mogen de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten niet nagenoeg onmogelijk of uiterst moeilijk maken (zie onder meer het arrest van het Hof van 14 december 1995, Van Schijndel en Van Veen, gevoegde zaken C-430/93 en C-431/93, Jur. blz. I-4705, punt 17; arrest van 15 september 1998, Edis, C-231/96, Jur. blz. I-3201, punt 34; arrest van 16 mei 2000, Preston e.a., C-78/98, Jur. blz. I-3201, punt 31; arrest van 17 juni 2004, Recheio - Cash & Carry SA, C-30/02, n.n.g., punt 17).
Aangezien op grond van artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, gelezen in samenhang met artikel 8:69 Awb, het College niet bevoegd is de gronden ontleend aan richtlijn 85/511/EEG, die door appellanten niet zijn aangevoerd, ambtshalve in het geding te betrekken, brengt de in genoemde arresten geformuleerde gelijkwaardigheidseis evenmin een communautaire verplichting mee deze aan het gemeenschapsrecht ontleende argumenten ambtshalve bij de beoordeling van het bestreden besluit te betrekken. Evenmin zouden gronden ontleend aan nationale bepalingen die soortgelijk zijn als de aan de orde zijnde bepalingen van richtlijn 85/511/EEG, ambtshalve worden toegepast, omdat het niet betreft de bevoegdheid van verweerder, de bevoegdheid van het College of de ontvankelijkheid.
In verband hiermede komt aan de orde de betekenis van het communautaire effectiviteitsbeginsel. Hierbij dient de vraag zich aan of een bepaling die meebrengt dat de rechter niet bevoegd is argumenten te beoordelen die vallen buiten de grenzen van het geschil, buiten toepassing zou moeten blijven, omdat zij de uitoefening van rechten die voortvloeien uit de communautaire rechtsorde, nagenoeg onmogelijk of uiterst moeilijk maakt. Deze vraag moet worden onderzocht met inachtneming van de plaats van voornoemd artikel 8:69 Awb in de procedure en van het verloop en de bijzondere kenmerken van de procedure. Daarbij moet rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspraak ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (zie onder meer arrest Van Schijndel, reeds aangehaald, punt 17). Wat betreft de civiele procedure heeft het Hof het effectiviteitsbeginsel aldus geïnterpreteerd, dat het de nationale rechter niet verplicht ambtshalve een rechtsgrond in het geding te brengen, ontleend aan schending van gemeenschapsbepalingen, wanneer hij voor het onderzoek van dat middel de hem passende lijdelijkheid zou moeten verzaken door buiten de rechtsstrijd van partijen te treden en zich te baseren op andere feiten en omstandigheden dan die, welke de partij die bij de toepassing belang heeft, aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd (zie arrest Van Schijndel, reeds aangehaald, punt 22). Het bestuursprocesrecht verschilt in dit opzicht niet wezenlijk van het civiele proces. De onderhavige procedure bij het College verschilt echter wel van de procedure waarin de vragen die in het arrest Van Schijndel werden beantwoord, werden voorgelegd, doordat het College in zaken als de onderhavige in enige en hoogste instantie oordeelt. Daarbij komt dat artikel 8:69 Awb niet wezenlijk lijkt af te wijken van het procesrecht dat van toepassing is op de procedure voor het Hof van Justitie en het Gerecht van eerste aanleg (zie bijvoorbeeld: beschikking van het Hof van 23 mei 1990, Asia Motor France/Commisie, C-72/90, Jur. blz. I-2181; arrest van het Hof van 7 juli 1970, Müllers/CES, 79/70, Jur. blz. 689; arrest van het Hof van 27 januari 2005, Guy Denuit, C-125/04, n.n.g.; arrest van het Hof van 10 mei 1960, BRD/Hoge Autoriteit, 19/58, Jur. blz. 481).
Naar aanleiding van het arrest van het Hof van 24 oktober 1996 (Kraaijeveld e.a., C-72/95, Jur. blz. I-5403, met name punten 58 en 60) merkt het College op dat artikel 8:69 Awb niet voorziet in een bevoegdheid in die zin dat de bestuursrechter de vrijheid zou hebben al dan niet de grenzen van het geschil te respecteren of rechtsgronden aan te vullen. Zowel het eerste als het tweede lid van artikel 8:69 Awb betreffen een verplichting en geen discretionaire bevoegdheid.
Het arrest van het Hof van 1 juni 1999 (Eco Swiss, C-126/97, Jur. blz. I-3055) waarin werd geoordeeld dat artikel 85 EG-Verdrag (thans: artikel 81 EG) een fundamentele bepaling is die onontbeerlijk is voor de vervulling van de taken van de Gemeenschap, in het bijzonder voor de werking van de interne markt, zodat indien een nationale rechter volgens de regels van zijn nationale procesrecht een vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis op grond van strijd met regels van openbare orde moet toewijzen, hij dat ook moet doen ingeval een dergelijke vordering is gebaseerd op schending van artikel 85 EG-Verdrag (arrest Eco-Swiss, reeds aangehaald, punten 36 en 37) geeft aanleiding voor de vraag of andere bepalingen van het gemeenschapsrecht, in het bijzonder de bepalingen van richtlijn 85/511/EEG waaraan hierboven is gerefereerd, als bepalingen moeten worden gekwalificeerd waaraan een zodanig grote betekenis moet worden toegekend dat de nationale rechter deze bepalingen ambtshalve, zoals hiervoor gedefinieerd, moet toepassen. Deze vraag is eens te meer aan de orde, omdat uit het arrest van het Hof van 20 september 2001 (Courage, C-453/99, Jur. blz. I-6297) blijkt dat deze kwalificatie niet uitsluitend rechtens relevant is in de specifieke context van arbitrage. In deze benadering dient richtlijn 85/511/EEG bij wijze van prejudiciële beslissing te worden geïnterpreteerd teneinde te vernemen of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepalingen van richtlijn 85/511/EEG van openbare orde zijn, in die zin dat deze bepalingen ambtshalve in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
Het College onderkent voorts dat de verplichting het door een richtlijn voorgeschreven resultaat te bereiken, kan meebrengen dat de rechter ook ambtshalve aan bepalingen van de betreffende richtlijn dient te toetsen (arresten van het Hof van 27 juni 2000, Océano Grupo Editorial e.a., gevoegde zaken C-240/98 tot en met C-244/98, Jur. blz. I-4941; van
21 november 2002, Cofidis e.a., C-473/00, Jur. blz. I-10875). Aangezien de in deze arresten aan de orde zijnde bepaling van gemeenschapsrecht de (relatieve) bevoegdheid van de rechter betreft zou deze bepaling wellicht kunnen worden gekwalificeerd als een bepaling van openbare orde die ambtshalve moet worden toegepast, maar de overwegingen van het Hof lijken een andere benadering dan die welke gevolgd is in het arrest Eco Swiss te suggereren, zodat ook deze relevant kan zijn voor de beslechting van het hoofdgeding. Hoewel richtlijn 85/511/EEG geen aanknopingspunt lijkt te bevatten voor een interpretatie die meebrengt dat de aan de orde zijnde bepalingen door de nationale rechter ambtshalve moeten worden toegepast acht het College het geraden deze vraag met het verzoek om een prejudiciële beslissing aan het Hof voor te leggen.
5.6 Gelet op hetgeen hiervoor in paragraaf 5.5.4 is overwogen, zal de zaak worden verwezen naar het Hof om bij prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de in die paragraaf geformuleerde vraag. Voor het geval deze vraag bevestigend wordt beantwoord, behoeft het College voor de beslechting van dit geschil antwoord op de hiervoor in paragraaf 5.5 aangeduide en in zijn beslissing van 18 januari 2005 (AWB 02/392, 02/1824 en 02/1853) nader gemotiveerde vragen. Ingevolge artikel 23 van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie wordt de procedure voor het College in afwachting van de prejudiciële beslissing geschorst en zal het College iedere verdere beslissing in dit geding aanhouden. Het vorenoverwogene leidt tot de volgende beslissing.