Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 15 juli 2016 op het hoger beroep van:
Veefok- en kalvermesterij [naam] B.V., te [plaats] , appellante,
(gemachtigde: mr. M.J. Smaling),
appellante
en
de staatssecretaris van Economische Zaken (hierna: de staatssecretaris)
Procesverloop in hoger beroep
Grondslag van het geschil
Uitspraak van de rechtbank
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft vastgesteld dat zij behoort tot de groep bedrijven die, om aan de gebruiksnormen te voldoen, mest had moeten afvoeren en die, nu dat niet is geschied, een voordeel heeft genoten dat bestaat uit het niet maken van kosten voor de afvoer van mest. Appellante wijst erop dat, zou zij geen mest hebben laten aanvoeren, zij ook geen kosten zou hebben hoeven maken voor de afvoer van mest. Verder heeft appellante, samengevat weergegeven, gesteld dat de rechtbank, gelet op de toets die artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) vereist, gelet op de omstandigheden van het geval niet tot de conclusie had kunnen komen dat de aan haar opgelegde boete evenredig is. Zij heeft erop gewezen dat het door haar, in verband met aanvoer van mest genoten financieel voordeel (becijferd op € 5.250,97) zeer gering is (boete vastgesteld op € 51.106,50). Verder stelt appellante dat haar nijpende financiële positie eveneens aanleiding had moeten zijn de boete te matigen. Het had naar haar mening op de weg van de rechtbank gelegen om, gelet op de eerder in de procedure overgelegde stukken, appellante in beroep de gelegenheid te bieden recente stukken over te leggen. In hoger beroep heeft zij, op verzoek van de staatssecretaris, financiële gegevens overgelegd over de jaren 2010, 2011, 2012 en 2013 waaruit volgens appellante blijkt dat haar financiële situatie nog steeds verre van rooskleurig is en dat zelfs een betalingsregeling niet tot de mogelijkheden behoort, omdat daarvoor de liquide middelen ontbreken.