Noch in artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van de Meststoffenwet, noch in de memorie van toelichting wordt als voorwaarde gesteld dat de gronden daadwerkelijk bij het bedrijf in gebruik zijn. Volgens de memorie van toelichting is voor de toepassing van de Meststoffenwet doorslaggevend dat grond, zoals in de begripsomschrijving in artikel 1, eerste lid, onderdeel m, ook tot uitdrukking komt, uitsluitend kan worden opgevoerd als tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond wanneer deze in het kader van een normale bedrijfsvoering bij dat bedrijf in gebruik is. Deze laatste eis brengt volgens de memorie van toelichting onder meer met zich dat degene die het landbouwbedrijf voert over de grond de feitelijke beschikkingsmacht moet kunnen uitoefenen. Een dergelijke beschikkingsmacht veronderstelt de aanwezigheid van een geldige juridische titel.
In principe zal voor de toepassing van de Meststoffenwet elke civielrechtelijke titel die de betrokken grondgebruiker de feitelijke macht over de teelt en de bemesting van de grond geeft in aanmerking worden genomen, ook overeenkomsten die ertoe strekken grond uit gebruik te geven, die ‘grondgebruiksverklaringen’ worden genoemd. Daarmee is de flexibiliteit voor de landbouwbedrijven maximaal gediend, aldus de memorie van toelichting.
Om te kunnen vaststellen of de in het geding zijnde gronden aangemerkt kunnen worden als tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond is ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel m, van de Meststoffenwet, zo volgt uit de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis, bepalend of A c.s. de feitelijke beschikkingsmacht over deze gronden hadden, in die zin dat zij in de praktijk in staat waren teeltplan en bemestingsplan op elkaar af te stemmen en deze plannen in samenhang te realiseren.
Naar het oordeel van het College is niet komen vast te staan dat A c.s. de feitelijke beschikkingsmacht hadden over de aan eigenaar 1, eigenaar 2 en eigenaar 3 toebehorende percelen. Het College neemt hierbij het volgende in aanmerking.
Uit het AID-rapport van 29 april 2009, nr. 54800, en het aanvullend rapport van 4 juni 2009, nr. 55068, blijkt dat A c.s. tot 2007 jaarlijks in de periode van mei tot november hun vee lieten inscharen op enkele percelen te Zuid-Beijerland. Eigenaar 2, erfpachter van de grond, beheerde zowel de grond als het vee; hij bewerkte de grond en hield alles in de gaten. Vervolgens hebben A c.s. op 16 maart 2007 met eigenaar 2 voor het jaar 2007 een huurovereenkomst gesloten voor de betreffende percelen. Uit het AID-rapport blijkt echter niet dat het sluiten van deze huurovereenkomst feitelijk enige wijziging in de situatie heeft gebracht. Het College is daarom van oordeel dat het ervoor moet worden gehouden dat ook in het jaar 2007 slechts sprake was van inscharing van A's vee op de aan eigenaar 2 toebehorende percelen. Het College verwijst hiertoe tevens naar de prijsopbouw van de gestelde huur, die gebaseerd was op het aantal stuks vee dat A c.s. brachten, en op de opmerking van de echtgenote van eigenaar 2 op 3 april 2009 tegenover de controleur van de AID: “Bij ons is er toch geen sprake van grondverhuur, wij scharen vee in”. Dit leidt het College tot de conclusie dat de feitelijke beschikkingsmacht van de betreffende percelen ook in 2007 bij eigenaar 2 lag.
Ten aanzien van de aan eigenaar 1 toebehorende percelen in Lekkerkerk is evenmin gebleken dat A c.s. daarover de feitelijke beschikkingsmacht hebben gehad. In dit verband overweegt het College dat A c.s. met eigenaar 1 slechts een grondgebruikersverklaring hebben gesloten, waarin eigenaar 1 heeft verklaard “dat grondgebruiker onderstaande grond mee kan tellen conform artikel 1(c) van de “Regeling landbouwgrond en natuurterrein Meststoffenwet” voor de aangegeven periode”. Niet gebleken is dat A c.s. daarbij hebben bedongen dat zij zouden beslissen over het beheer van de grond. Eigenaar 1 heeft verklaard dat hij eigenlijk wilde inscharen, maar dat A c.s. wilden pachten. Eigenaar 1 heeft voorts verklaard dat hij de dieren omweidde en controleerde, het gras maaide en het slootwerk betaalde. Ook regelde eigenaar 1 het bemesten, zonder vergoeding of opdracht van A c.s.. Eigenaar 1 heeft tevens zonder overleg met A c.s. besloten om één van de betreffende percelen niet met mais in te zaaien en heeft in dit verband voorts verklaard dat hij altijd zelf de regie over de betreffende percelen heeft gehad. A heeft verklaard dat hem pas in de zomer werd meegedeeld dat de inzaai van maïs niet was doorgegaan en dat hij er niet van op de hoogte was dat er mest op de percelen was uitgereden. Een en ander leidt het College tot de conclusie dat A c.s. niet de feitelijke beschikkingsmacht over deze percelen hebben gehad.
Ten slotte is het College van oordeel dat A c.s. evenmin de feitelijke beschikkingsmacht hebben gehad over de aan eigenaar 3 toebehorende percelen. A c.s. hebben met eigenaar 3 een soortgelijke grondgebruikersverklaring gesloten als met eigenaar 1, eveneens zonder dat gebleken is dat A c.s. daarbij hebben bedongen dat zij zouden beslissen over het beheer van de grond. Uit verschillende getuigenverklaringen blijkt dat de percelen in 2007 door eigenaar 3 zijn gebruikt voor het weiden van schapen. Ook uit de verklaring van eigenaar 3 volgt dat de percelen in 2007 door hem zijn gebruikt, al was dit volgens eigenaar 3 slechts gedurende een korte periode. Daarentegen is niet gebleken dat de A c.s. de percelen hebben gebruikt. Weliswaar heeft A op 7 mei 2009 verklaard dat hij zijn schapen op de van eigenaar 3 gepachte percelen heeft laten lopen, maar A c.s. hebben in beroep en in hoger beroep aangevoerd dat de betreffende percelen niet met schapen konden worden beweid omdat er –voor schapen giftig– Sint Jacobskruid groeide.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht de aan eigenaar 1, eigenaar 2 en eigenaar 3 toebehorende gronden buiten beschouwing heeft gelaten. De hiertegen gerichte grieven van A c.s. falen.
6.4 verhoogde gebruiksnorm of reguliere gebruiksnorm
De staatssecretaris heeft betoogd dat de aan A c.s. wegens overschrijding van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen op te leggen boete dient te worden berekend aan de hand van de reguliere norm van 170 kilogram stikstof per jaar.
Het College overweegt hieromtrent het volgende.
Niet gebleken is dat A c.s. in 2007 niet zouden hebben voldaan aan de voorwaarden, zoals genoemd in de artikelen 25 tot en met 27 van de Uitvoeringsregeling. Het College overweegt in dit verband het volgende.
De staatssecretaris heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de vaststelling van de rechtbank dat A c.s. met betrekking tot de bemonstering en analyse in relatie tot het bemestingsplan aan de derogatievoorwaarden hebben voldaan.
Het voldoen aan de gebruiksnormen (i.c. de verhoogde gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen, de stikstofgebruiksnorm en de fosfaatgebruiksnorm) is in de genoemde artikelen niet als een voorwaarde voor derogatie terug te vinden. Weliswaar bepaalt artikel 25, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling, zoals dat artikel destijds luidde, dat de landbouwer bij de aanmelding van zijn bedrijf voor derogatie een verklaring bijvoegt waarin hij zich verplicht tot het (doen) naleven van artikel 10 in samenhang met de artikelen 7 en 8 van de Meststoffenwet, maar daaruit volgt niet dat de verhoogde gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen niet langer van toepassing is wanneer één van de gebruiksnormen wordt overschreden. Het standpunt van de staatssecretaris dat met de verwijzing in artikel 25, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling naar de artikelen 7 en 8 van de Meststoffenwet is bedoeld dat alle gebruiksnormen als derogatienormen gelden en dat het gevolg van het niet naleven van de gebruiksnormen, te weten de terugval naar de reguliere norm van 170 kilogram stikstof per hectare per jaar, tevens blijkt uit de memorie van toelichting bij de wijziging van de Meststoffenwet (invoering gebruiksnormen), gaat eraan voorbij dat een dergelijke bepaling duidelijk, voorzienbaar en kenbaar in het wettelijk voorschrift zelf dient te zijn opgenomen. De staatssecretaris baseert hierop immers zijn bevoegdheid om een punitieve sanctie op te leggen. Deze verplichting vloeit voort uit het legaliteitsvereiste en is verankerd in artikel 5:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het College is van oordeel dat in dit verband evenmin betekenis kan toekomen aan de derogatiebeschikking. De derogatiebeschikking is gericht tot de lidstaat Nederland en heeft geen rechtstreekse werking. Gelet op de toelichting bij de Wijziging Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Stcrt. 2005, nr. 254) is met deze regeling beoogd uitvoering te geven aan de derogatiebeschikking. Inachtneming van de verplichting om niet meer dan 250 kilogram stikstof per hectare per jaar als bestanddeel van dierlijke mest op of in de bodem te brengen is echter noch in de Meststoffenwet noch in de daarop gebaseerde regelgeving aangewezen als voorwaarde om voor derogatie in aanmerking te komen. Het vervallen van de verhoogde norm van 250 kilogram bij overschrijding daarvan dient uitdrukkelijk bij of krachtens wet te worden bepaald.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moet worden geoordeeld dat de rechtbank de boete wegens overschrijding van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen terecht heeft berekend aan de hand van de verhoogde gebruiksnorm. De hierop gerichte grief van de staatssecretaris faalt.
6.5 maximum boetebedrag
De rechtbank heeft de boete wegens overschrijding van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen, met toepassing van artikel 62, tweede lid, van de Meststoffenwet zoals dat ten tijde hier van belang luidde, beperkt tot een bedrag van € 45.000,--. In de hiertegen gerichte beroepsgrond heeft de staatssecretaris betoogd dat het lichte regime van
artikel 62, tweede lid, van de Meststoffenwet niet van toepassing is, nu A c.s. door het niet voldoen aan de verhoogde gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen tevens het in artikel 7 van de Meststoffenwet neergelegde verbod hebben overtreden. Deze grief slaagt. Naar de staatssecretaris in hoger beroep terecht heeft aangevoerd voorziet de Meststoffenwet in een zogenoemd licht regime voor overtreding van onder meer artikel 9, tweede lid, van de Meststoffenwet. Dit lichte regime is blijkens blz. 26 van de memorie van toelichting bedoeld voor de in een ministeriële regeling op te nemen voorwaarden en beperkingen in verband met de toepassing van de hogere gebruiksnorm, voor zover sprake is van “volledig nationaal bepaalde, aanvullende regels, bijvoorbeeld regels van meer administratieve aard”. Voor de artikelen van dit lichte regime is geen vast tarief in de wet opgenomen. Blijkens de memorie van toelichting (blz. 128) gaat het hier “niet zozeer om de kernbepalingen van het systeem van gebruiksnormen, maar om de ondersteunende en flankerende bepalingen”.
Ten aanzien van overtreding van de gebruiksnormen (artikel 7 juncto 8 van de Meststoffenwet) en het niet voldoen aan de verantwoordingsplicht (artikel 14 van de Meststoffenwet) voorziet de Meststoffenwet daarentegen in een zwaarder regime.
Deze bepalingen (destijds genummerd: artikel 5a, 5b en 5h) hebben blijkens blz. 62 van de memorie van toelichting te gelden als de kernbepalingen van het systeem van gebruiksnormen. De tarieven van de boetes voor deze overtredingen zijn neergelegd in de artikelen 57 respectievelijk 58 van de Meststoffenwet.
Het College is gelet op het hiervoor geschetste wettelijke systeem en de memorie van toelichting, van oordeel dat bij overtreding van de in artikel 9, tweede lid, van de Meststoffenwet bedoelde hogere gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen, waarmee tevens artikel 7 van de Meststoffenwet is overtreden, niet de in artikel 62, tweede lid, van de Meststoffenwet neergelegde maximumbedragen van toepassing zijn, maar de in artikel 62, eerste lid vermelde maximumbedragen.
Het hoger beroep van de staatsecretaris is in zoverre gegrond.
6.6 matiging
Ten slotte dient te worden beoordeeld of aanleiding bestaat om de boetes met toepassing van artikel 59 Meststoffenwet (oud) te matigen. A c.s. hebben hiertoe aangevoerd dat hun niet kan worden verweten dat zij de gebruiksnormen hebben overschreden, dat de boetes niet in verhouding staan tot het door hen behaalde economische voordeel en dat zij niet over voldoende financiële reserves beschikken om te boetes te kunnen betalen.
Het College overweegt dienaangaande het volgende.
Artikel 6 EVRM brengt mee, dat de rechter dient te toetsen of de hoogte van de opgelegde boetes in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding. De staatssecretaris heeft de aan A c.s. opgelegde boetes wegens overschrijding van de stikstofgebruiksnorm en de fosfaatgebruiksnorm vastgesteld overeenkomstig de boetenormen opgenomen in artikel 57 Meststoffenwet. De rechtbank heeft de boete wegens overschrijding van de gebruiksnorm voor dierlijke meststoffen – alvorens deze met toepassing van artikel 62, tweede lid, Meststoffenwet te matigen tot € 45.000,-- – eveneens overeenkomstig artikel 57 Meststoffenwet berekend.
In artikel 59 Meststoffenwet (oud) is voorzien in een matigingsbevoegdheid, indien het bedrag van de boete in een bepaald geval op grond van bijzondere omstandigheden onevenredig hoog is. Zoals het College reeds eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 februari 2012, LJN: BV8605) sluit de tekst van deze bepaling niet uit dat binnen het kader van dit artikel een evenredigheidstoets wordt voltrokken en vormt deze bepaling dan ook het kader waarbinnen kan en behoort te worden beoordeeld of de ingevolge artikel 57 Meststoffenwet voorgeschreven boete in het concrete geval evenredig is aan met name de aard en ernst van de geconstateerde overtreding, de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en, zonodig, de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan. De omstandigheden die daarbij een rol kunnen spelen zijn die omstandigheden waarmee de wetgever niet reeds bij de vaststelling van het boetebedrag rekening heeft gehouden.
Op deze wijze zal in de regel recht kunnen worden gedaan aan de vereiste evenredigheid in concreto tussen de hoogte van de boete en de aard en ernst van de geconstateerde overtreding.
De memorie van toelichting bij de Meststoffenwet ten aanzien van artikel 79 Meststoffenwet (thans artikel 57 Meststoffenwet), (p. 125 en 126) luidt, voor zover hier van belang, als volgt: