In rechtsoverweging 4.9.3.28 van voornoemde uitspraak is het College tevens ingegaan op beroepsgrond 7 van KPN dat ACM bij de bepaling van de risicovrije rentevoet ten onrechte is uitgegaan van staatsobligaties met een korte looptijd en zich in plaats daarvan had dienen te baseren op langlopende staatsobligaties. Het College volgde daar het verweer van ACM dat in het desbetreffende geval gewicht toekwam aan het feit dat eind 2006 en begin 2007 bij benadering sprake was van een zogenaamde vlakke rentecurve, hetgeen inhoudt dat er een sterke mate van overeenkomst was tussen de rentes van staatsleningen met verschillende looptijden zodat de vraag welke looptijd tot uitgangspunt dient te worden genomen aan betekenis verliest. Het College overwoog hierbij – kort gezegd – dat hetgeen KPN in het betreffende geding aanvoerde niet aan het argument van ACM af kon doen. Aan een principiële beoordeling van beroepsgrond 7 is het College derhalve niet toegekomen.
In hetgeen KPN in zaak 10/72 heeft aangevoerd, met name in haar zienswijze van 10 oktober 2011, ziet het College aanleiding om alsnog nader in te gaan op de betreffende beroepsgrond. KPN is met nieuwe argumenten gekomen, die een ander licht op de zaak werpen. KPN wijst er op dat ACM bij het bepalen van de risicovrije rente is uitgegaan van gemiddelden van drie jaar, welke keuze door het College in weerwil van beroepsgrond 8 van KPN door het College in stand is gelaten. Dat, zoals ACM in de zaak 10/817 had aangevoerd, in een bepaalde periode de rente op staatsleningen met uiteenlopende looptijden weinig van elkaar verschilden, is van beperkt belang indien de rente – zoals ACM zelf heeft bepleit – dient te worden gebaseerd op een gemiddelde waarbij ook perioden zijn betrokken waarin voornoemde situatie zich niet voordoet. KPN heeft in voornoemde zienswijze ook becijferd dat het verschil tussen de gemiddelde nominale rentes op drie- en tienjarige staatsobligaties in de relevante referentieperiode 2005-2007 0,5 procent bedroeg.
Het College volgt ACM ten aanzien van beroepsgrond 7 van KPN niet in het door haar in paragraaf 2.2 van haar zienswijze van 9 december 2011 betrokken standpunt dat er voor het College geen grond is om anders te oordelen dan in zijn uitspraak van 31 augustus 2011. Het College stelt voorop dat de bepaling van de hoogte van de WACC in het WPC-IIa besluit betrekking heeft op een ander reguleringskader dan aan de orde was in de uitspraak van 31 augustus 2011, waarin het College een oordeel velde over het marktanalysebesluit vaste en mobiele gespreksafgifte van 7 juli 2010. Dat KPN oorspronkelijk om haar moverende redenen tegen beide besluiten eendere grieven aanvoerde inzake de WACC, doet hier niet aan af. KPN heeft in de onderhavige procedure haar beroepsgrond 7 nader aangevuld, hetgeen zij niet onredelijk laat heeft gedaan en tegen welke beroepsgrond ACM verweer heeft kunnen voeren. Het College ziet derhalve geen beletsel voor een inhoudelijk oordeel naar aanleiding van voornoemde aanvulling.
ACM heeft zich nader uitgelaten over beroepsgrond 7 van KPN in haar brief van 15 mei 2012. Zij heeft dit gedaan onder verwijzing naar een in haar opdracht door NERA in maart 2012 uitgebrachte rapport met de titel “Risk Free Rate Sensitivity for the 2007 and 2009-2011 Regulatory Periods”. ACM heeft naar aanleiding van de bevindingen van NERA weliswaar betwist dat het verschil dat de keuze van de looptijd van staatsobligaties maakt voor de uiteindelijke hoogte van de WACC de omvang heeft die door KPN is becijferd, maar heeft in paragraaf 1.6 van voornoemde brief expliciet erkend dat er een verschil is. ACM heeft naar aanleiding hiervan het College in overweging gegeven zich uit te laten over de vraag of ACM redelijkerwijze staatsobligaties met een looptijd van drie jaar als uitgangspunt heeft kunnen nemen bij de bepaling van de risicovrije rente als component van de WACC.
Het College merkt op dat ook indien NERA zou worden gevolgd in haar stelling dat keuze voor de door KPN gewenste looptijd uitsluitend “modest increases” zou betreffen, de doorberekening van dit verschil in de WACC, gelet op de omvang van de vermogenskosten waarop deze betrekking heeft, voor KPN een aanzienlijke toename in inkomsten met zich zou brengen. Het staat daarmee voor het College vast dat KPN belang heeft bij de beoordeling van haar beroepsgrond.
Het College stelt voorop dat de WACC een (gewogen) gemiddelde vormt van de kosten die een gereguleerde onderneming heeft voor het aantrekken van eigen, onderscheidenlijk vreemd vermogen. In zoverre gaat het om een in beginsel objectief gegeven en is er geen beleidsvrijheid voor het betrokken bestuursorgaan. Dit neemt echter niet weg dat er voor het bepalen van de parameters waaruit de WACC is opgebouwd, meerdere methoden kunnen worden gebruikt en bij de keuze voor deze methoden aan ACM een aanzienlijke beoordelingsruimte toekomt. De invulling van die ruimte zal ACM wel naar behoren moeten motiveren.
Het voorgaande geldt ook voor de keuze voor de looptijd van de staatsobligaties die uitgangspunt zijn voor de bepaling van de risicovrije rente als component van de WACC. Het College merkt hierbij op dat het hierbij niet gaat om de looptijd van de staatsobligaties bij uitgifte, maar om de resterende looptijd op het moment dat het rendement op een bepaalde staatsobligatie wordt gebruikt als input voor de berekening van de risicovrije rente. Met name ACM heeft dit in de uitgewisselde stukken benadrukt door hierin te spreken over “maturity period”, oftewel resterende looptijd.
ACM heeft haar keuze voor een resterende looptijd van drie jaar gemotiveerd omdat hiermee zou worden aangesloten bij de duur van de reguleringsperiode. Deze keuze zou volgens ACM – die zich hierbij vooral beroept op het NERA-rapport van april 2009 met de titel “The Cost of Capital for KPN’s Wholesale Activities” – in een reeds bestaande en gereguleerde markt beter aansluiten bij de horizon van een belegger dan de door KPN bepleite periode die overeenstemt met de gemiddelde levensduur van de activa. In een bestaande markt, voor een bestaand bedrijf, waar nieuwe investeringen niet de boventoon voeren, zullen activa gedurende de hele reguleringsperiode gelijkmatig worden vervangen. Het gaat de belegger dan om het rendement dat hij gedurende die reguleringsperiode kan verkrijgen, aldus ACM. Ter zitting heeft ACM hieraan toegevoegd dat het hanteren van een langlopende staatsobligatie zou leiden tot een overschatting van de door beleggers ervaren risicovrije rentevoet. Een langlopende staatsobligaties zou namelijk een hogere kans op faillissement en een hoger rente- en inflatierisico in zich bergen.
Het College constateert dat ACM’s rechtsvoorgangster OPTA in eerdere besluiten haar berekeningen van de risicovrije rente baseerde op tienjarige staatsobligaties en deze keuze in reactie op hiertegen ingebrachte beroepsgronden ook verdedigde. Het College wijst bijvoorbeeld op zijn uitspraak van 7 mei 2008 (ECLI:NL:CBB:2008:BD1064), waaruit dit blijkt. Voor de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa), een andere rechtsvoorgangster van ACM, gold hetzelfde. Dat de markten waarop het WPC-IIa besluit ziet andere karakteristieken hebben dan de markten die werden gereguleerd in de besluiten waarin ACM en NMa aanknoopten bij de rente op tienjarige staatsobligaties – bijvoorbeeld in de zin dat het daar niet zou zijn gegaan om reeds bestaande markten en/of reeds bestaande bedrijven – kan het College uit het verweer van ACM niet afleiden en komt het College voorshands ook niet waarschijnlijk voor. In het besluit dat aanleiding gaf tot de uitspraak van 7 mei 2008, bepleitte ACM – zoals KPN thans doet – zelf voor het aansluiten bij de economische levensduur van de activa en repte zij niet van de wenselijkheid van het aansluiten bij de reguleringsperiode. In dit licht is de keuze voor driejarige staatsobligaties in het WPC-IIa besluit onvoldoende gemotiveerd en ACM heeft evenmin in latere stukken een goede onderbouwing voor deze keuze gegeven. Hetgeen zij ter zitting heeft aangevoerd, kan in elk geval niet als de vereiste onderbouwing gelden. ACM wees hierin op enkele mogelijke verklaringen voor het feit dat staatsleningen met een langere looptijd in het algemeen een hoger rendement kennen dan staatsleningen met een kortere looptijd, maar maakte ook hierbij niet duidelijk wat haar heeft gebracht tot een van haar rechtsvoorgangsters afwijkend inzicht. Het College wijst voorts op zijn in vaste jurisprudentie geformuleerde en hierboven weergegeven uitgangspunt dat de vermogenskosten van een gereguleerde onderneming een in beginsel objectief gegeven zijn. In dit licht komt een niet gering gewicht toe aan de door ACM niet bestreden stelling van KPN dat de gemiddelde looptijd van de door KPN uitgegeven obligaties negen jaar bedraagt. Nu ACM haar keuze voor driejarige staatsobligaties primair motiveert met een algemeen betoog dat beleggers zich richten op de duur van een reguleringsperiode, had het op haar weg gelegen om aannemelijk te maken dat dit ook daadwerkelijk voor de beleggers van KPN geldt.
KPN heeft betoogd dat aangezien staatsobligaties met een looptijd van rond de acht jaar zeldzaam zijn, dient te worden aangesloten bij staatsobligaties met een looptijd van tien jaar. Bij zijn oordeel hieromtrent betrekt het College het hierboven reeds genoemde punt dat niet de looptijd van staatsobligaties bij uitgifte, maar de resterende looptijd op het moment dat het rendement op een staatsobligatie wordt meegenomen in de berekening van de rentevrije voet doorslaggevend is. KPN kan in haar betoog terzake wel worden gevolgd in zoverre dat indien staatsobligaties met een resterende looptijd nabij de acht jaar niet voorhanden zijn en staatsobligaties met een iets latere looptijd wel, ACM haar berekeningen dient te baseren op het rendement van laatstgenoemde staatsobligaties.
Uit het voorgaande volgt dat beroepsgrond 7 van KPN slaagt. ACM heeft gehandeld in strijd met de artikel en 3.2 en 3:46 Awb en 6a.7 Tw. ACM zal in de gelegenheid worden gesteld een nieuwe WACC te berekenen waarbij de risicovrije rente is berekend op de grondslag van staatsobligaties met een resterende looptijd van nabij de acht jaar, of langer met een maximum tot tien jaar indien dit nodig is om voldoende representatieve gegevens te verkrijgen.