11.2 Het College gaat vervolgens over tot bespreking van de overige grieven.
11.2.1 Grief II van ST en Hilf en grief II van UPC klagen er over dat OPTA bij de marktafbakening geen rekening heeft gehouden met ontwikkelingen als de opkomst van VoIP en de bundeling van diensten. Wat er zij van de relevantie van deze ontwikkelingen voor de afbakening van retailmarkten van vaste telefonie, het College ziet niet in hoe zij van belang kunnen zijn voor de afbakening van de wholesalemarkten voor vaste afgifte en ST, Hilf en UPC hebben daaromtrent ook niets aangevoerd. Deze grieven falen derhalve.
11.2.2 Verschillende partijen hebben grieven aangevoerd die zich richten tegen het gebruik door OPTA van een EDC-kostentoerekeningssysteem; dit in afwijking van de regulering van MTA-tarieven waar een BULRIC-model wordt toegepast. Het betreft grief VII van ST en Hilf, grief 1 van BT en Verizon, grief 3 van Vodafone, grieven 5.2 en 6 van Tele2, grief 6.2 van Online en T-Mobile en grief IV.7 van UPC. Het College zal allereerst de vraag bespreken of een EDC-kostentoerekeningssysteem als zodanig aanvaardbaar is en vervolgens nagaan of OPTA in redelijkheid de tarieven voor FTA en MTA volgens verschillende benaderingen heeft kunnen reguleren.
11.2.2.1 Het College stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie toepassing door OPTA van een EDC-kostentoerekeningssysteem in beginsel is toegestaan. Het College verwijst in dit verband naar rechtsoverweging 9.25.2 van de uitspraak van 11 mei 2007 (AWB 06/125, 06/127, 06/128 en 06/129, LJN: BA4880) en de daar aangehaalde eerdere uitspraken. Het door Vodafone in grief 3 genoemde principiële bezwaar dat een EDC-systeem onvoldoende transparantie en controlemogelijkheden zou bieden, is in genoemde jurisprudentie niet gehonoreerd. In reactie op het betoog van appellanten dat vraagtekens kunnen worden gezet bij de efficiëntie van KPN en dat OPTA een (nieuwe) CEA had moeten uitvoeren (grief 5.2 van Tele2, grief 6.2 van Online en T-Mobile, alsmede grief 3 van Vodafone), verwijst het College naar zijn oordeel hieromtrent in rechtsoverweging 10.3.4 van de uitspraak vaste telefonie. Het College ziet - mede gezien het ontbreken van argumenten die specifiek hierop betrekking hebben - in het feit dat het thans om gespreksafgifte gaat in plaats van gesprekopbouw, geen reden om de grieven van partijen nu wel gegrond te achten.
11.2.2.2 Ten aanzien van grief 6 van Tele2 en grief IV.7 van UPC, voor zover hierin wordt aangevoerd dat de verschillende aanpak van OPTA er toe heeft geleid dat mobiele aanbieders, anders dan vaste aanbieders, afgiftetarieven kunnen vragen die boven hun efficiënte kostprijs liggen, verwijst het College naar zijn uitspraak van 26 mei 2010 (AWB 07/674 e.a., LJN: BM5564). In paragraaf 17 van deze uitspraak heeft het College grieven gericht tegen de vaststelling door OPTA van boven de efficiënte kostprijs liggende MTA-tarieven gegrond verklaard.
ST en Hilf (grief VII), BT en Verizon (grief 1) en UPC (tweede deel grief IV.7), hebben betoogd dat de convergentie tussen vaste en mobiele telefonie zodanig is, dat een identieke tariefregulering had moeten worden toegepast. Het College stelt aan de hand van zijn hierboven aangehaalde uitspraken vast dat in het verleden het hanteren van uiteenlopende vormen van tariefregulering - EDC voor FTA en BULRIC voor MTA - rechtmatig is geacht. Het College stelt tevens vast dat partijen op zich niet van mening verschillen dat er sprake is van een zekere mate van convergentie tussen vaste en mobiele telefonie en dat uit de FTA-MTA-uitspraak volgt dat FTA en MTA thans beide dienen te worden gereguleerd op basis van (plus) BULRIC. De vraag luidt derhalve of er reeds op 19 december 2008 sprake was van een zodanige (voorzienbare) wijziging van omstandigheden op de markten voor vaste en mobiele telefonie dat OPTA ondanks de haar op dit punt toekomende beoordelingsvrijheid, ten aanzien van FTA niet langer voor EDC kon kiezen. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en verwijst in dit verband naar randnummer 261 van Annex G van het FTA-2-besluit waarin OPTA stelt dat - in elk geval ten tijde van belang - nog steeds sprake was van afzonderlijke relevante retailmarkten voor vaste en mobiele telefonie, waarbij mobiele telefonie weliswaar in toenemende mate concurrentiedruk uitoefende maar nog zeker geen volwaardig substituut vormde. Appellanten hebben niet met feiten onderbouwd dat dit oordeel van OPTA niet juist is.
In het licht van het voorgaande acht het College het begrijpelijk dat OPTA gewicht heeft toegekend aan het belang dat de keuze voor EDC in het FTA-2-besluit aansluit bij de keuze voor EDC voor alle andere wholesalediensten van KPN, met name gespreksopbouw, en dit belang heeft laten prevaleren boven de onderlinge aansluiting van de tariefreguleringen van FTA en MTA.
Het College hecht voorts waarde aan het argument van OPTA dat met de ontwikkeling van een nieuw (BULRIC) kostentoerekeningssysteem veel tijd en kosten gemoeid zouden zijn, zeker gezien de korte reguleringsperiode waarop het FTA-2-besluit betrekking heeft.
Het oordeel dat OPTA niet hoefde over te gaan tot een identieke vorm van tariefregulering voor FTA en MTA wordt niet anders door de inhoud van de ontwerp-aanbeveling gespreksafgifte. Daargelaten dat OPTA niet was gehouden om een aanbeveling van de Commissie te volgen die zich nog in een ontwerpfase bevond, wijst het College er op dat de ontwerpaanbeveling een streefdatum noemde van 31 december 2011 die in de definitieve aanbeveling van 7 mei 2009 is verschoven naar 31 december 2012.
11.2.2.3 De conclusie moet luiden dat de hierboven behandelde grieven ongegrond zijn.
11.2.3 Met betrekking tot grief VI van ST en Hilf, grief 5.3 van Tele2, grief 6.3 van Online en T Mobile en grief IV.8 van UPC oordeelt het College dat OPTA niet was gehouden te voorzien in een overgangstermijn bij de introductie van symmetrische afgiftetarieven in plaats van de op een systeem van vertraagde reciprociteit berustende asymmetrische tariefregulering. Het College overweegt hierbij dat het voor betrokken partijen voldoende voorzienbaar was dat het systeem van vertraagde reciprociteit na verloop van tijd zou worden beëindigd. Het College verwijst ook in dit verband naar rechtsoverweging 4.8.3.25 van de FTA-MTA-uitspraak en met name naar hetgeen hierin is overwogen omtrent de tijdelijkheid van de "entry assistance" waartoe het hanteren van asymmetrische afgiftetarieven een middel vormde. In de consultatiefase van het FTA-2-besluit heeft OPTA er reeds op gewezen dat symmetrische tariefregulering vanaf 1 januari 2009 passend zou kunnen zijn. Partijen hebben gelet op het bovengenoemde voldoende mogelijkheden gehad tijdig te anticiperen op deze wijziging. Het College ziet, mede gelet op randnummer 255 van Annex G van het FTA-2-besluit waarin OPTA heeft becijferd dat slechts een zeer gering deel van de totale omzet van aanbieders is betrokken, geen aanleiding om te oordelen dat de met afschaffing van de asymmetrische tarieven gepaard gaande tariefdaling voor voornoemde partijen zodanig is dat hun bedrijfsvoering hierdoor ernstig in gevaar wordt gebracht. Partijen hebben dit in ieder geval niet aannemelijk gemaakt.
11.2.4 Grief VIII van ST en Hilf en grief IV.10 van UPC berusten op de motivering dat de effectentoets eraan voorbijgaat dat het welvaartseffect van de in het FTA-2-besluit opgelegde regulering negatief uitvalt voor ST en Hilf, respectievelijk UPC.
Deze motivering miskent dat in het kader van de effectentoets de maatstaf wordt gevormd door geaggregeerde welvaartseffecten, zodat aan een eventueel negatief effect op een of meer individuele partijen - wat daarvan verder zij - geen doorslaggevende betekenis toekomt. De grief - die behelst dat OPTA de effectentoets onzorgvuldig heeft uitgevoerd - kan reeds om deze reden niet slagen.
11.2.5 De motivering van grief IX van ST en Hilf en grief V van UPC komen erop neer dat OPTA ten onrechte de afgebakende markten niet in hun onderlinge samenhang heeft bekeken en met name in ogenschouw had moeten nemen dat KPN op meerdere deelmarkten van de telefoniemarkt als geheel een dominante partij is. Dit zou tot gevolg hebben dat de in de Tw geformuleerde doelstelling van daadwerkelijke concurrentie niet wordt gerealiseerd.
Naar het oordeel van het College hebben deze grieven geen zelfstandige betekenis.
De vraag in hoeverre het relevant is dat KPN op meerdere deelmarkten een belangrijke marktpositie inneemt, is aan de orde gesteld in het kader van de beoordeling van schaal- en breedtevoordelen bij de dominantieanalyse. De vraag of de doelstelling van daadwerkelijke concurrentie wordt gerealiseerd is aan de orde gesteld in het kader van de proportionaliteit van de aan KPN opgelegde verplichtingen. De genoemde grieven zijn derhalve ongegrond.
11.3 Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand aan ST, Hilf, BT c.s., Vodafone, KPN en UPC vastgesteld op € 1620,-- op basis van 2,5 punten (indienen beroep, schriftelijke uiteenzetting en bijwonen zitting) tegen een waarde van € 322,-- per punt en vermenigvuldigd met een factor 2, omdat de zaak als zeer zwaar wordt aangemerkt. Voor T-Mobile, en Tele2 en Online worden deze kosten telkens vastgesteld op € 1288,-- (indienen beroep en bijwonen zitting).
Beslist wordt als volgt.