7. De beoordeling van het geschil
7.1 Ter zitting heeft Broadcast haar grieven inzake de kosteneffectiviteit van de verschillende kostenposten voor schilderwerk en overhead ingetrokken, zodat daaraan kan worden voorbijgegaan.
7.2 Het College ziet zich naar aanleiding van het daartoe strekkend betoog van Nozema voor de vraag gesteld of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de door OPTA gegeven toepassing aan artikel 3.11, vierde lid, Tw niet in strijd moet worden geacht met artikel 12, tweede lid, kaderrichtlijn, en dat over de uitlegging van artikel 12 kaderrichtlijn redelijkerwijze niet zoveel twijfel bestaat dat een prejudiciële vraag aan het Hof dient te worden gesteld. Het College beantwoordt die vraag bevestigend, zodat het hoger beroep van Nozema op dit punt geen doel treft. Het College overweegt daartoe als volgt.
7.2.1 Over de uitleg van artikel 12 kaderrichtlijn kan, rekening houdend met de kenmerken van het gemeenschapsrecht en de bijzondere moeilijkheden bij de uitlegging daarvan (zie het arrest van het Hof van 6 oktober 1982, Cilfit, reeds aangehaald, punt 17-20), naar het oordeel van het College redelijkerwijze geen twijfel bestaan. Zoals het College reeds heeft overwogen in zijn uitspraak van 11 november 2005, biedt de tekst van de bepaling, ook bij vergelijking met verschillende, gelijkelijk authentieke taalversies, geen steun voor de door Nozema voorgestane interpretatie. In het licht van de context van de bepaling en de doelstellingen daarvan, zoals die met name blijken uit punt 23 van de preambule van de kaderrichtlijn, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de uitleg van OPTA – waarbij "met name" niet terugslaat op het eerste lid, maar verwijst naar situaties waarin gedwongen gedeeld gebruik in het bijzonder gerechtvaardigd kan zijn – de juiste is. De door Nozema voorgestane, beperkte, lezing zou er immers toe leiden dat niet effectief is gewaarborgd dat verplicht gedeeld gebruik kan worden opgelegd in gevallen, waarin ondernemingen geen toegang hebben tot haalbare alternatieven en gedeeld gebruik voordelen oplevert voor de ruimtelijke ordening, de volksgezondheid of het milieu.
7.2.2 Ten aanzien van het betoog van Nozema dat artikel 8, derde lid, toegangsrichtlijn eraan in de weg zou staan om ex ante-verplichtingen op te leggen aan ondernemingen die niet zijn aangewezen als AMM-partij, heeft het College in zijn uitspraak van 11 november 2005 reeds overwogen dat uit die bepaling, in samenhang gelezen met artikel 12 kaderrichtlijn, blijkt dat het Europees regelgevend kader in bepaalde gevallen die mogelijkheid nu juist wel biedt.
7.2.3 Aan deze uitleg van artikel 12 kaderrichtlijn kan niet afdoen het voorstel van 13 november 2007 van de Commissie tot wijziging van onder meer artikel 12 kaderrichtlijn, waarop Nozema ter zitting heeft gewezen. In het voorgestelde nieuwe tweede lid wordt expliciet verwezen naar "de in lid 1, bedoelde houders van rechten", waaruit volgens Nozema moet worden afgeleid dat ook in het huidige tweede lid is bedoeld de werking van het tweede lid te beperken tot de in het eerste lid bedoelde ondernemingen. Het College constateert evenwel dat in het voorstel de tekst van zowel het eerste als het tweede lid inhoudelijk is gewijzigd en dat deze wijziging blijkens de toelichting tot doel heeft de netwerkinvesteringen in vezels te vergemakkelijken, met name buiten stedelijke gebieden (voorstel van 13 november 2007, p. 11). Gelet hierop, is geen sprake van een louter redactionele wijziging en derhalve kan de voorgestelde nieuwe tekst niet afdoen aan de hierboven weergegeven uitleg van het huidige artikel 12, tweede lid, kaderrichtlijn.
7.2.4 Het College wijst in dit verband tot slot nog op de opvatting van de Commissie over de werking van artikel 12, tweede lid, kaderrichtlijn, zoals die blijkt uit het begeleidend document bij het ontwerp van een nieuwe aanbeveling overeenkomstig artikel 15 kaderrichtlijn, betreffende relevante producten- en dienstenmarkten in de elektronischecommunicatiesector die voor regelgeving ex ante in aanmerking komen van 13 november 2007 (SEC (2007) 1483 final). Daarin is één van de redenen, op grond waarvan de wholesalemarkt voor omroeptransmissiediensten voor het leveren van omroepinhoud aan eindgebruikers door de Commissie niet langer wordt beschouwd als een markt die voor ex ante-regulering in aanmerking komt, dat lidstaten overeenkomstig artikel 12 kaderrichtlijn de bevoegdheid hebben om verplicht gedeeld gebruik op te leggen aan ondernemingen die elektronische communicatienetwerken exploiteren in gevallen waarin geen haalbare alternatieven voorhanden zijn vanwege de noodzaak het milieu, de openbare gezondheid of openbare veiligheid te beschermen dan wel vanwege aspecten van ruimtelijke ordening (idem, p. 49).
7.3 Anders dan Nozema heeft betoogd, heeft de rechtbank naar het oordeel van het College voorts terecht overwogen dat een tussen Nozema en Broadcast gesloten overeenkomst niet kan afdoen aan de in artikel 3.11, vierde lid, Tw aan OPTA geattribueerde bevoegdheid om geschillen als bedoeld in dat artikel te beslechten. In deze procedure is in ieder geval sprake van een geschil als bedoeld in artikel 3.11 Tw en was OPTA derhalve bevoegd op het inleidend verzoek om geschilbeslechting van Broadcast te beslissen. Het andersluidende standpunt van Nozema kan niet slagen.
7.4 Nozema heeft in hoger beroep verschillende stellingen betrokken ter onderbouwing van haar standpunt dat OPTA geen kostengeoriënteerd tarief mag opleggen. Naar het oordeel van het College heeft de rechtbank evenwel op goede gronden overwogen dat OPTA zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in onderhavig geval redenen bestaan om het redelijke tarief voor medegebruik in te vullen met een op kosten georiënteerd tarief. De daartegen gerichte grieven van Nozema kunnen dan ook niet slagen. Hiertoe overweegt het College als volgt.
7.4.1 Uit artikel 3.11, vijfde lid, Tw, in samenhang gelezen met het vierde lid, vloeit voort dat, indien sprake is van een redelijk verzoek om medegebruik, dat medegebruik moet worden geboden tegen een redelijke vergoeding. Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 3 december 2003 inzake het geschil tussen Canal+ en UPC, kan uit de enkele omstandigheid dat niet uitdrukkelijk is voorzien in een wettelijke grondslag voor kostenoriëntatie niet worden geconcludeerd dat een op kosten georiënteerd tarief niet een redelijke invulling kan zijn van de wettelijke norm die is vervat in het begrip redelijke vergoeding. Daarbij geldt wel de eis, gelet op het ontbreken van specifieke nadere wettelijke normen, dat de invulling door OPTA van dat begrip goed dient te worden gemotiveerd.
7.4.2 OPTA heeft aan haar keuze voor een kostengeoriënteerd tarief – in dit geval: werkelijke kosten vermeerderd met een redelijk rendement – in de beslissing op bezwaar ten grondslag gelegd dat uit de wetsgeschiedenis van artikel 3.11, vijfde lid, Tw blijkt dat in Nederland in principe geen nieuwe hoge antenne-opstelpunten worden opgericht en dat Broadcast voor de hoge antenne-opstelpunten voor uitzendingen met hoge zendvermogens volledig is aangewezen op de opstelpunten die grotendeels in beheer zijn bij Nozema. Dit brengt met zich dat tussen Nozema en Broadcast sprake is van een ongelijkwaardige verhouding. Dat Broadcast alternatieven voor hoge masten zou moeten zoeken is volgens OPTA in strijd met de aan de Tw en de Samenwerkingsovereenkomst ten grondslag liggende uitgangspunten, nog daargelaten dat twijfelachtig is of adequate alternatieven werkelijk bestaan.
7.4.3 Het College ziet, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, in hetgeen Nozema heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de in de beslissing op bezwaar gehanteerde uitgangspunten onjuist zijn. Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 11 november 2005, ligt aan artikel 3.11 Tw ten grondslag dat in het belang van onder meer ruimtelijke ordening en milieubescherming een efficiënt gebruik van faciliteiten moet worden bevorderd en dat het onwenselijk is om nieuwe hoge antenne-opstelpunten, die geschikt zijn om met hoge vermogens uitzendingen te verzorgen, op te richten. Reeds hierom is bij deze hoge antenne-opstelpunten sprake van niet gemakkelijk te dupliceren infrastructuur. Voorzover Nozema in dit verband nog heeft gewezen op het rapport naar alternatieve opstelpunten voor Broadcast, welk rapport is voorzien van een beoordeling door Brussaard, stelt het College vast dat in de conclusie van Brussaard weliswaar staat vermeld dat de in het rapport gehanteerde uitgangspunten voor een eerste exercitie voldoende lijken, maar ook dat in voorkomende gevallen uiteraard een nadere haalbaarheidsstudie nodig zal zijn en dat met name de plaatsing van een rondstralend antennestelsel op het beton nader bekeken moet worden om de economische haalbaarheid te beoordelen. Nog daargelaten dat het rapport niet kan afdoen aan de door de wetgever in het kader van artikel 3.11 Tw tot uitdrukking gebrachte opvatting dat het oprichten van nieuwe hoge antenne-opstelpunten onwenselijk moet worden geacht, kan Nozema op grond van het rapport, gelet op het voorwaardelijke karakter van de daarin getrokken conclusie, dan ook niet worden gevolgd in haar stelling dat Broadcast over adequate alternatieven kan beschikken.
7.4.4 Gelet op het voorgaande, heeft OPTA zich naar het oordeel van het College terecht op het standpunt kunnen stellen dat Broadcast afhankelijk is van medegebruik van de faciliteiten van Nozema en daardoor in een ongelijkwaardige relatie staat tot Nozema. Dit geldt eveneens voor het medegebruik van antennes en antennesystemen, indien en voorzover op de hoge antenne-opstelpunten geen plaats is om eigen antennes en antennesystemen voor uitzendingen met hoge vermogens bij te plaatsen. Ook uit de considerans van de Samenwerkingsovereenkomst blijkt dat in onderhavig geval duidelijk was dat aanleiding bestaat om de bestaande faciliteiten te delen, waarbij tevens onder ogen is gezien dat – onder de noemer van het beginsel van Gelijke Concurrentie – tussen de aanbieder van het medegebruik en de medegebruiker een gelijk speelveld dient te worden gecreëerd.
7.4.5 Anders dan Nozema heeft betoogd, volgt voorts uit de aan artikel 3.11 Tw en artikel 12, tweede lid, kaderrichtlijn ten grondslag gelegde doelstelling – het vanwege de bescherming van belangen van ruimtelijke ordening, milieubescherming, volksgezondheid en openbare veiligheid bevorderen van een efficiënt gebruik van faciliteiten – dat ten aanzien van niet gemakkelijk te dupliceren infrastructuur geen aanleiding bestaat om de concurrentie op die infrastructuur aan te moedigen, zodat daarin evenmin een argument kan zijn gelegen om af te zien van een kostengeoriënteerd tarief. Voorzover Nozema in dit verband nog heeft betoogd dat uit het Europees regelgevend kader volgt dat haar geen kostengeoriënteerd tarief mag worden opgelegd omdat zij niet is aangewezen als AMM-partij, is hierboven reeds vastgesteld dat in artikel 12, tweede lid, kaderrichtlijn voor het onderhavige geval, zoals blijkt uit artikel 8, derde lid, tweede streepje, toegangsrichtlijn, juist een uitzondering is opgenomen op het stelsel dat het opleggen van verplichtingen doet berusten op een voorafgaande aanwijzing als AMM-partij.
7.4.6 Tot slot heeft het College in zijn uitspraak van 11 november 2005 reeds geoordeeld dat de aan artikel 3.11 Tw ten grondslag liggende belangen algemene belangen zijn in de zin van artikel 1 EP EVRM. De verplichting om redelijke verzoeken om medegebruik in te willigen tegen een redelijke vergoeding, is een bij wet voorziene regulering van de eigendom in een met waarborgen omklede procedure. In dit geval wordt Nozema naar het oordeel van het College voorts volledig gecompenseerd voor het ter beschikking stellen van het medegebruik van haar eigendom, zodat geen sprake is van een ontoelaatbare inbreuk.
7.5 Nozema heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat tussen Nozema en Broadcast overeenstemming bestond over de wegingstabel, waarmee de tarieven voor het medegebruik aan de hand van het aantal antennelagen als factor gerelateerd aan het zendvermogen worden bepaald.
7.5.1 De in onderdeel i) van het dictum van het primaire besluit bedoelde wegingstabel maakt onderdeel uit van de berekening van het kostengeoriënteerde tarief. In de beslissing op bezwaar heeft OPTA overwogen dat in dit geval de prijsberekening wordt bepaald aan de hand van de totale kosten van het antennesysteem, de deelfactor die volgt uit de wegingstabel en de factor directiviteit. Volgens OPTA is de toerekening naar rato van het gebruikte aantal antennelagen (verticaal) en het gebruikte aantal richtingen (horizontaal) een werkelijke afspiegeling van het antennebeslag. Bij het voorschrijven van de wegingstabel heeft OPTA voorts belang gehecht aan de omstandigheid dat blijkens de stukken tussen Nozema en Broadcast overeenstemming bestond over de wegingstabel.
7.5.2 Het College stelt voorop dat OPTA bij de bepaling van de wijze waarop het tarief in het onderhavige geval moet worden berekend enige mate van beoordelingsruimte toekomt. In hetgeen Nozema ter zake heeft aangevoerd ziet het College onvoldoende aanknopingspunten om de wegingstabel, als onderdeel van het tarief, als een onjuiste of onredelijke invulling daarvan te oordelen. Nozema heeft ter zitting erkend dat de wegingstabel een evenredige afspiegeling is van het aantal benodigde antennelagen, afhankelijk van het vermogen van de zender. De enkele stelling van Nozema dat de in de wegingstabel neergelegde categorie-indeling te grofmazig is en daarom niet in haar voordeel is, maakt dit niet anders. Voorts neemt het College in aanmerking dat Nozema gedurende de procedure heeft nagelaten om concreet aan te geven welk onevenredig groot nadeel zij lijdt door de in de tabel gehanteerde categorie-indeling en welke categorie-indeling dan wel een evenrediger indeling zou zijn.
7.5.3 Verder blijkt uit de stukken dat beide partijen tijdens de onderhandelingen over het tarief nagenoeg dezelfde wegingstabel hebben gebruikt in hun tariefvoorstellen en dat Nozema de wegingstabel daadwerkelijk heeft gehanteerd in haar factuur van 29 januari 2002 aan Broadcast voor de mast te Hilversum. Gelet hierop, is Nozema's stelling dat zij die tabel niet vrijwillig heeft gebruikt maar slechts tegen haar zin heeft geaccepteerd als onderdeel van een wel door haar gewilde package deal, naar het oordeel van het College niet aannemelijk. OPTA heeft dan ook in redelijkheid in aanmerking kunnen nemen dat de wegingstabel tussen partijen een geaccepteerd onderdeel van de tariefberekening was.
7.5.4 Uit het voorgaande volgt, zij het deels op andere gronden, dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat OPTA de wegingstabel in redelijkheid als onderdeel van het kostengeoriënteerde tarief heeft kunnen voorschrijven. Het hoger beroep van Nozema kan op dit punt dan ook niet slagen.
7.6 Voorzover Nozema heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat OPTA de afschrijvingstermijn van de antennes in redelijkheid op 15 jaar heeft kunnen bepalen, volgt het College dat betoog niet. Daartoe wordt als volgt overwogen.
7.6.1 Naar het oordeel van het College heeft de rechtbank terecht OPTA gevolgd in het standpunt dat alleen in bijzondere gevallen de economische levensduur wordt gehanteerd als afschrijvingstermijn in plaats van de technische levensduur, bijvoorbeeld indien aannemelijk is dat economisch gunstiger alternatieven voor het bedrijfsmiddel voorhanden komen of het bedrijfsmiddel binnen afzienbare tijd waardeloos wordt. In de beslissing op bezwaar heeft OPTA gemotiveerd uiteengezet waarom van dergelijke bijzondere omstandigheden bij onderhavige antennes geen sprake is. Anders dan Nozema betoogt, blijkt naar het oordeel van het College uit het door haar overgelegde rapport van PWC niet waarom in dit geval een afschrijvingstermijn van ruim acht jaar zou zijn gerechtvaardigd, anders dan vanwege de expiratie van de frequentievergunningen. OPTA en Broadcast hebben gesteld – en Nozema heeft dit niet weersproken – dat na afloop van die vergunningen de antennes tegen niet al te hoge kosten kunnen worden aangepast om op andere frequenties te kunnen uitzenden. Het College ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen.
7.7 Nozema heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat OPTA in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor afschrijving op basis van historische kosten in plaats van vervangingswaarde.
7.7.1 Zoals OPTA ter zitting nader heeft toegelicht, is de keuze voor historische kosten in overeenstemming met het door haar gehanteerde uitgangspunt dat in beginsel voor het meest eenvoudige systeem wordt gekozen, tenzij dit bijvoorbeeld zou leiden tot inefficiënties bij markttoetreders. Het College acht dit een redelijk uitgangspunt. Aangezien niet in geding is dat Nozema zelf tegen historische kosten afschrijft en overigens is gesteld noch gebleken dat sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan een uitzondering moet worden gemaakt op dat uitgangspunt, heeft OPTA zich terecht op het standpunt gesteld dat tegen historische kosten moet worden afgeschreven. Het hoger beroep is in zoverre ongegrond.
7.8 De stelling van Nozema, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van feitelijke onjuistheden in het rapport van Mazars, dat aan de beslissing op bezwaar ten grondslag ligt, kan in hoger beroep geen doel treffen. Naar het oordeel van het College heeft de rechtbank terecht vastgesteld dat de door Nozema in haar bezwaar als feitelijke onjuistheden betitelde punten in wezen opvattingen van Nozema betreffen over door OPTA en Mazars gehanteerde uitgangspunten over de markt en het risicoprofiel van Nozema. OPTA heeft dit in de beslissing op bezwaar onderkend en derhalve terecht volstaan met een nadere motivering van de gehanteerde uitgangspunten.
7.9 Broadcast heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen beletsel bestond voor OPTA om Mazars in te schakelen om de WACC te berekenen, hoewel Mazars reeds van Nozema de opdracht had gekregen om de tariefberekening te controleren, waardoor volgens Broadcast de onafhankelijkheid van Mazars niet was gegarandeerd.
7.9.1 Het College stelt voorop dat Mazars is onderworpen aan tuchtrechtelijk gesanctioneerde gedrags- en beroepsregels die haar onafhankelijkheid voorschrijven, zodat als uitgangspunt kan dienen dat zij als onafhankelijk, en als op haar terrein deskundig, kan worden aangemerkt. Voorts heeft OPTA ter zitting gesteld dat Mazars, voordat zij de opdracht van OPTA aannam, heeft onderzocht of sprake was van een potentiële belangentegenstelling in verband met de opdracht die Nozema reeds aan Mazars had verstrekt. Mazars heeft op basis van dat onderzoek geconcludeerd dat van een zodanige potentiële belangentegenstelling geen sprake was. Broadcast heeft de uitkomsten van dat onderzoek niet weerproken en ook overigens ziet het College geen grond om niet van de juistheid daarvan uit te gaan. Gelet hierop, en nu Broadcast ook anderszins geen concrete argumenten of feitelijkheden heeft aangevoerd op grond waarvan moet worden getwijfeld aan de onafhankelijkheid van Mazars, ziet het College geen aanknopingspunten voor het oordeel dat OPTA in onderhavig geval niet aan Mazars opdracht heeft kunnen verlenen om de WACC te berekenen. Het door Broadcast in haar hoger beroepschrift genoemde artikel 32 van de Richtlijn voor de Kwaliteitsbeheersing is het College niet bekend. Het hoger beroep van Broadcast ontbeert in dat opzicht feitelijke grondslag.
7.10 Nozema en Broadcast hebben beiden grieven aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank inzake de verschillende onderdelen van de aangevallen uitspraak die relevant zijn voor de berekening van de WACC, het redelijk rendement op het geïnvesteerde vermogen. Naar het oordeel van het College kunnen deze grieven niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Daartoe bespreekt het College achtereenvolgens de grieven inzake de risico-opslag voor vreemd vermogen, de asset-bèta, de marktrisico-premie en de risicovrije rente. Hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, noopt niet tot een bespreking van de verhouding tussen vreemd en eigen vermogen.
7.10.1 Zoals door OPTA ter zitting nader is toegelicht, is voor de inschatting van het risicoprofiel van Nozema, voorzover relevant voor de risico-opslag op vreemd vermogen, door OPTA aansluiting gezocht bij TenneT, gelet op de aard van de door de bedrijven geëxploiteerde infrastructuur – die niet gemakkelijk is te dupliceren en waarbij het risico dat leegstand optreedt als gevolg van wegvallende vraag zeer gering is – en gelet op de financieringsstructuur – beide bedrijven zijn grotendeels met eigen vermogen gefinancierd. Volgens OPTA is de vergelijking met Amerikaanse tower operators minder voor de hand liggend, nu die bedrijven als beursgenoteerde ondernemingen een andere financieringsstructuur kennen, in een andere, meer competitieve markt opereren en ook veel andere bedrijfsactiviteiten hebben naast het exploiteren van antennes en masten. Naar het oordeel van het College kunnen in hetgeen Nozema hiertegen heeft aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten worden gevonden om te twijfelen aan de juistheid van evengenoemde door OPTA gehanteerde uitgangspunten. Gelet hierop, is de vergelijking met TenneT niet onredelijk te achten. Voorzover OPTA voorts heeft overwogen dat het marktrisico van Nozema lager is dan dat van bedrijven die interconnectiediensten aanbieden, acht het College dat uitgangspunt eveneens redelijk, omdat bij (gereguleerde) interconnectiediensten, in tegenstelling tot het onderhavige geval, over het algemeen wordt getracht infrastructuurconcurrentie te bevorderen. Dit betekent eveneens dat het risico op wegvallende vraag – als gevolg van het aanleggen van eigen infrastructuur – bij Nozema geringer is, zoals OPTA terecht heeft overwogen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt voorts dat aannemelijk is, anders dan Nozema heeft betoogd, dat de vraag naar FM-frequenties zo groot is, dat het risico op vraaguitval ook daarom zeer gering is.
7.10.2 Broadcast heeft in dit verband voorts betoogd dat OPTA ten onrechte de risico-opslag voor vreemd vermogen voor Nozema op 0,75% heeft vastgesteld, hetgeen hoger is dan de risico-opslag van TenneT, die 0,5% bedraagt. Volgens Broadcast moet de risico-opslag van Nozema zelfs nog lager zijn dan die van TenneT, aangezien Nozema een AAA-rating zou hebben, indien zij zou zijn beoordeeld door kredietbeoordelaars. Naar het oordeel van het College heeft Broadcast geen concrete argumenten aangevoerd waarom OPTA zou hebben moeten uitgaan van een AAA-rating, hetgeen zou neerkomen op de zeldzame situatie dat risico nagenoeg afwezig is. Voorts is in het rapport van Mazars weliswaar aangesloten bij het risicoprofiel van TenneT, maar is bij de bepaling van de risico-opslag voor vreemd vermogen tevens gekeken naar in het verleden door kredietverstrekkers gehanteerde opslagen bij aan Nozema verstrekte leningen. Op grond hiervan is uitgegaan van een AA-/A-rating, met een op het moment van beoordeling bijpassende risico-opslag van 0,75%. Het College acht dit niet onredelijk.
7.10.3 Ook ten aanzien van de asset-bèta, die door OPTA is vastgesteld op een waarde tussen 0,3 en 0,5, heeft Broadcast betoogd dat deze te hoog is vastgesteld en dat de rechtbank in ieder geval ten onrechte heeft overwogen dat deze op 1 is vastgesteld. Broadcast heeft haar standpunt dat OPTA de asset-bèta te hoog heeft vastgesteld met name doen steunen op het rapport van Van Wijnbergen. Hierin wordt betoogd dat de asset-bèta conform de bij TenneT gebruikte waarde op 0,27 dient te worden vastgesteld. In het rapport van Mazars is met argumenten, die grotendeels overeenstemmen met die welke zijn gebruikt ter motivering van de gekozen risico-opslag voor vreemd vermogen, betoogd dat deze waarde – evenals voornoemde risico-opslag voor vreemd vermogen – iets hoger dient uit te vallen. Broadcast heeft niet aangegeven waarom voornoemde argumenten bij de bepaling van de asset-bèta niet op zouden gaan. Ook het College ziet hiervoor geen redenen, zodat in zoverre het betoog van Broadcast niet kan slagen. Voorzover de rechtbank heeft overwogen dat OPTA de bèta op 1 heeft vastgesteld, betreft dit een misslag en behoeft de aangevallen uitspraak op dit punt inderdaad verbetering.
7.10.4 Broadcast heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is voorbijgegaan aan de in het namens haar uitgebrachte rapport van Van Wijnbergen aan de orde gestelde punten wat betreft het moment waarop de geldende risicovrije rentevoet is vastgesteld en de hoogte van de marktrisicopremie.
7.10.5 In de beslissing op bezwaar van 9 januari 2004 heeft OPTA de marktrisicopremie, conform een eerder rapport van Van Wijnbergen dat in bezwaar is overgelegd, verlaagd van 6% naar 5%. Door OPTA is in dit verband ter zitting onweersproken gesteld dat zij de marktrisicopremie in overeenstemming met het eerste rapport van Van Wijnbergen heeft verlaagd, omdat de marktrisicopremie ten tijde van het nemen van het primaire besluit, onder meer door de nasleep van de gebeurtenissen op 11 september 2001, aan de hoge kant was. In het in beroep overgelegde rapport van Van Wijnbergen van 18 februari 2006, wordt gesteld dat de nieuwste economische inzichten ertoe hebben geleid dat de marktrisicopremie door instellingen als het Centraal Plan Bureau, De Nederlandsche Bank en de Pensioen- en Verzekeringskamer inmiddels op 3% wordt vastgesteld. Gelet hierop, en nu ook de gemachtigde van Broadcast in dit verband ter zitting heeft onderschreven dat de marktrisicopremie fluctueert onder invloed van trends in de marktsituatie, komt vanwege de trendmatige fluctuatie van de marktrisicopremie naar het oordeel van het College aan de peildatum van het vaststellen van de marktrisicopremie bijzonder gewicht toe. Hoewel voor de hand zou hebben gelegen dat OPTA zou hebben gekozen voor het moment dat het medegebruik van de antennes daadwerkelijk is aangevangen, heeft OPTA – vanwege de voor Broadcast nadelige invloed van de nasleep van de gebeurtenissen op 11 september 2001 – gekozen voor de datum waarop de beslissing op bezwaar is genomen. Tegen deze peildatum zijn geen grieven gericht, zodat van de redelijkheid daarvan wordt uitgegaan. Reeds hierom kan de conclusie in het tweede rapport van Van Wijnbergen niet afdoen aan de door OPTA vastgestelde marktrisicopremie, omdat die conclusie overwegend is gebaseerd op inzichten, die – blijkens de gegeven voorbeelden die voornamelijk dateren van (ruim) ná de beslissing op bezwaar – ten tijde van het door OPTA gekozen peilmoment niet bereikt waren.
7.10.6 OPTA heeft in de beslissing op bezwaar, conform de daartoe strekkende stellingen van Broadcast, de peildatum van de vaststelling van de risicovrije rente gelegd bij het moment waarop het medegebruik is aangevangen, te weten oktober 2001. OPTA heeft dit gemotiveerd met de stelling dat het moment waarop OPTA de besluiten neemt in zekere zin een willekeurig moment is, terwijl vaststaat dat de vergoeding voor het medegebruik vanaf de aanvangsdatum van medegebruik moet worden betaald. Hiertegen is in het rapport van Van Wijnbergen ingebracht dat de beslissing op bezwaar betrekking heeft op de kosten van vermogensaanwending in de periode volgend op die beslissing. Met OPTA is het College van oordeel dat dit een onjuiste stelling is: vanaf het moment dat medegebruik is overeengekomen tussen Nozema en Broadcast heeft een redelijk tarief te gelden en voorzover dat tarief dient te zijn gebaseerd op de prijs van de infrastructuur, dient die infrastructuur te worden gewaardeerd ten tijde van het gelden van het redelijke tarief, ook, indien dat tarief achteraf met terugwerkende kracht wordt vastgesteld.
7.10.7 Tot slot is in het rapport van Van Wijnbergen betoogd dat, indien Nozema in een eerdere fase of in de toekomst specifiek voor de aanleg van infrastructuur vergoedingen ontvangt in de zin van subsidies zonder terugbetalingsverplichtingen of zonder aandelen in ruil, voor die component van de infrastructuur redelijkerwijs geen vermogensrendement in rekening gebracht mag worden en dat over dat deel van de infrastructuur geen afschrijvingen mogen worden gedaan. OPTA heeft in dit verband onweersproken gesteld dat niet is gebleken van de in het rapport bedoelde vergoedingen voor de aanleg van infrastructuur. Het College ziet geen aanleiding voor een ander oordeel, zodat aan dit betoog wegens ontbreken van een feitelijke grondslag kan worden voorbijgegaan.
7.11 De conclusie op grond van het voorgaande moet zijn dat de hoger beroepen van Nozema en Broadcast falen en dat de aangevallen uitspraak, met enige verbetering van de gronden waarop zij berust, dient te worden bevestigd.
7.12 Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen termen aanwezig.