Met deze toegangsverplichtingen streeft OPTA de bevordering van de belangen van eindgebruikers wat betreft keuze, prijs, prijsstructuur en kwaliteit na. Toegangsbelemmeringen resulteren in een verstoring van de concurrentie tussen aanbieders op de onderliggende retailmarkten en in mindere mate in een inefficiënte retailtariefstructuur.
De opgelegde toegangsverplichtingen zijn volgens OPTA geschikt en noodzakelijk om deze mededingingsproblemen te adresseren. De wettelijke interoperabiliteitsverplichting volstaat niet, omdat daarbij niet duidelijk is waartoe aanbieders verplicht zijn.
Bij het bepalen van het minimum netwerkniveau waarop toegang dient te worden verleend, heeft OPTA in aanmerking genomen dat sprake moet zijn van een efficiënt netwerkniveau voor interconnectie. Hierbij is van belang dat interconnectie op een lager netwerkniveau koppeling op een groter aantal locaties vereist, wat de - voornamelijk vaste kosten - van de koppeling van netwerken verhoogt. Voorts is in aanmerking genomen dat interconnectie op een hoger niveau (minder locaties) vereist dat off-net-verkeer binnen een geografische regio naar een centrale interconnectielocatie wordt gerouteerd om daar te worden overgedragen aan het bestemmingsnetwerk, wat de kosten van routering van gesprekken verhoogt. Het efficiënte niveau is het niveau waarop de gezamenlijke kosten van aanbieder en afnemer minimaal zijn. Omdat de kosten van het routeren van verkeer zullen afnemen met de introductie van nieuwe IP-technologie, verwacht OPTA dat het efficiënte niveau in deze reguleringsperiode hoger ligt (minder locaties). In dit licht zijn de hiervoor genoemde maximum aantallen locaties om te interconnecteren volgens OPTA efficiënt.
4.4.2 KPN (grieven 12 en 14), Vodafone (gronden VII en XI), T-Mobile (grief 4), ST, Hilf en UPC hebben gronden aangevoerd tegen de opgelegde toegangsverplichtingen.
4.4.3 Beoordeling van de beroepsgronden
4.4.3.1 Zoals hiervoor onder 4.3.3.6 e.v. van deze uitspraak is geoordeeld, heeft OPTA zich terecht op het standpunt gesteld dat aanbieders van vaste en mobiele gespreksafgifte de mogelijkheid en de prikkel hebben bepaalde gedragingen te vertonen, die de toegang belemmeren en de mededinging schaden. De grieven van Vodafone (gronden VII en XI), T Mobile (grief 4), ST, Hilf en UPC, die neerkomen op de stelling dat voor het opleggen van een toegangsverplichting geen grond bestaat omdat OPTA dat standpunt ten onrechte heeft ingenomen, slagen daarom niet.
4.4.3.2 Het College volgt T-Mobile niet in haar stelling bij grief 4 dat de opgelegde toegangsverplichting niet is gericht op het bevorderen van concurrentie of de belangen van de eindgebruikers en daarom is opgelegd in strijd met artikel 6a.6, eerste lid, Tw. T-Mobile heeft deze stelling enkel onderbouwd met het argument dat een relatief kleine marktpartij zoals T-Mobile, geen enkel belang heeft bij het weigeren en belemmeren van toegang tot het eigen netwerk. Uit r.o. 4.3.3.9 van deze uitspraak blijkt dat dit argument niet leidt tot het oordeel dat OPTA zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat aanbieders van mobiele gespreksafgifte, zoals T-Mobile, de mogelijkheid en prikkel hebben tot het vertonen van gedragingen die de toegang belemmeren en de mededinging schaden. Hieruit volgt dat het fundament onder vorengenoemde stelling wegvalt. Reeds daarom verwerpt het College deze stelling.
4.4.3.3 Hetgeen ST heeft aangevoerd in verband met de voor de luchthaven Schiphol geldende beveiligingseisen geeft het College geen aanleiding te oordelen dat de aan haar opgelegde toegangsverplichting niet passend is. ST heeft niet aannemelijk gemaakt dat en in welk opzicht deze toegangsverplichting afbreuk zou kunnen doen aan deze beveiligingseisen. Hierbij is van belang dat deze toegangsverplichting, zoals OPTA ter zitting heeft gesteld, geen betrekking heeft op de feitelijke toegang tot het terrein van de luchthaven Schiphol waarmee de door ST bedoelde beveiligingseisen verband lijken te houden.
4.4.3.4 Het College onderschrijft de stelling van OPTA dat het geconstateerde mededingingsprobleem van gedragingen die de toegang belemmeren, als geheel niet doeltreffend kan worden tegengegaan door uitsluitend het opleggen van een transparantieverplichting als bedoeld in artikel 6a.9, eerste lid, Tw. Deze transparantieverplichting heeft betrekking op het bekendmaken van informatie over de toegang tot netwerken en bijbehorende faciliteiten, met als doel andere ondernemingen die voor hun dienstaanbod afhankelijk zijn van die toegang, in staat te stellen snel duidelijkheid te verkrijgen over wat (technisch) mogelijk is en op welke wijze de noodzakelijke toegang snel en efficiënt kan worden gerealiseerd. Zij regelt derhalve niet het ter beschikking stellen als zodanig van bepaalde netwerkonderdelen, bijbehorende faciliteiten of diensten aan andere ondernemingen. Daarop ziet de toegangsverplichting van artikel 6a.6 Tw. Nu de geconstateerde potentiële gedragingen die de toegang belemmeren en de mededinging schaden, zich niet slechts manifesteren in de informatievoorziening rond de toegang, maar ook bij de terbeschikkingstelling als zodanig van netwerkonderdelen, bijbehorende faciliteiten of diensten, heeft OPTA terecht geconcludeerd dat het opleggen van een toegangsverplichting noodzakelijk is voor het tegengaan van al deze gedragingen. Dit betekent dat hetgeen Vodafone in het kader van grief XI heeft aangevoerd over de transparantieverplichting geen doel treft.
4.4.3.5 Vodafone (grond VII en XI), T-Mobile (grief 4) en UPC hebben gesteld dat de wettelijke interoperabiliteitsverplichting van artikel 6.3 Tw toereikend is voor de adressering van de geconstateerde potentiële gedragingen die de toegang belemmeren. Het College volgt hen daarin niet en verwijst hiertoe naar hetgeen is overwogen onder 4.3.3.9 van deze uitspraak. De aanbieders hebben naar het oordeel van het College onvoldoende aangegeven waarom, gelet op de door OPTA in het marktanalysebesluit geconstateerde toegangsbelemmerende gedragingen, de wettelijke interoperabiliteitsverplichting effectief genoeg is om juist deze problemen te remediëren. Hieruit volgt dat ook niet kan worden gezegd dat de handhavingsprocedure van artikel 15.1, derde lid, Tw en de geschilbeslechtingsprocedure van artikel 12.2 Tw toereikend zijn voor de oplossing van die problemen. Ook in het licht van de jurisprudentie van het College (onder meer de uitspraak van 3 februari 2010), heeft OPTA zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat geschilbeslechting op zichzelf geen geschikt instrument is om effectief de mogelijkheid van mededingingsbeperkende gedragingen in te dammen.
4.4.3.6 Het College stelt vast dat in onderdeel IX, aanhef en onder b, van het dictum van het marktanalysebesluit met zoveel woorden is bepaald dat de verplichting te voldoen aan redelijke verzoeken tot toegang inhoudt dat aanbieders van gespreksafgifte co-locatie of andere bijbehorende faciliteiten leveren. Met OPTA is het College van oordeel dat deze verplichting niets aan de door UPC verlangde duidelijkheid te wensen overlaat. OPTA heeft in dit verband terecht nog gewezen op de mogelijkheid op grond van artikel 12.2 Tw een geschil inzake de nakoming van deze verplichting ter beslechting voor te leggen aan OPTA.
De grief van UPC dat de onderhavige verplichting onduidelijk is, slaagt derhalve niet.
4.4.3.7 Grief 12 van KPN houdt primair in dat KPN van mening is dat de verlening van toegang op het lokale netwerkniveau had moeten worden uitgezonderd van de aan haar opgelegde toegangsverplichting. Uit de verwijzing naar hoofdstuk 3 van het aanvullend beroepschrift van KPN van 6 november 2009 tegen het FTA-2-besluit, leidt het College af dat KPN hiertoe in hoofdzaak het volgende aanvoert.
In het kader van het ALL-IP-programma zullen de lokale nummercentrales op termijn worden uitgefaseerd, waardoor investeringen in deze centrales niet meer rendabel zijn. Het is economisch gezien niet efficiënt als andere vaste aanbieders hun netwerken nog zouden gaan uitrollen tot aan de lokale centrales in het netwerk van KPN. Voorts ontbreekt bij andere marktpartijen serieuze belangstelling voor toegang op het lokale netwerkniveau. Onder deze omstandigheden is het onevenredig KPN te verplichten te investeren in het mogelijk maken van lokale toegang voor andere vaste aanbieders. Als gevolg van de onderhavige verplichting zal KPN deze dienstverlening voortdurend in stand moeten blijven houden en actualiseren, zowel in haar netwerk als in haar systemen en processen, wat onnodig zeer belastend voor haar is.
Het College overweegt hierover als volgt.
Tele2 heeft in het verleden belangstelling getoond voor het afnemen van toegang op het lokale niveau van de nummercentrales, zoals onder meer blijkt uit het feit dat tussen Tele2 en KPN een geschil is gerezen over de kosten die zijn gemoeid met het gereedmaken van deze centrales. Niet ondubbelzinnig is komen vast te staan dat bij deze partij hiervoor geen enkele belangstelling meer bestaat. Voorts heeft KPN geen concrete gegevens overgelegd over de kosten die voor haar zijn gemoeid met de uitvoering van de verplichting toegang te verlenen op het lokale netwerkniveau. KPN heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat in dit opzicht sprake is van een zeer belastende verplichting. Hierbij is nog van belang dat de verplichting om toegang te verlenen tot het lokale niveau van de nummercentrales al langer rust op KPN.
Dit brengt het College tot de conclusie dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de verplichting toegang te verlenen op het lokale netwerkniveau voor KPN onevenredig bezwarend en daarom niet passend is.
Subsidiair stelt KPN in het kader van grief 12 dat OPTA de verplichting met betrekking tot het verlenen van toegang op het (lokale) niveau van nummercentrales voorwaardelijk had dienen te maken op de toewijzing van een redelijk verzoek om deze vorm van toegang. Hiervoor heeft KPN geen zelfstandige en andere argumenten aangevoerd dan die waarop zij haar hiervoor besproken primaire beroepsgrond heeft gebaseerd. Gelet op hetgeen het College met betrekking tot die argumenten heeft overwogen, volgt het College KPN evenmin in evengenoemde stelling.
De slotsom is dat grief 12 door KPN tevergeefs is aangevoerd.
4.4.3.8 Met grief 14 verzet KPN zich tegen de aan haar in onderdeel X, aanhef en onder a, van het dictum van het marktanalysebesluit opgelegde verplichting dat aanbieders van afgifte niet van afnemers van afgifte mogen eisen dat zij koppelen op meer dan twintig interconnectielocaties voor vaste gespreksafgifte voor PSTN en nieuwe interconnectie tezamen. Volgens KPN is deze verplichting niet proportioneel omdat als gevolg daarvan eerst bestaande locaties voor PSTN moeten worden uitgefaseerd om te voorkomen dat zij voor het zo efficiënt mogelijk uitvoeren van de migratie van traditionele interconnectie naar IP-interconnectie afhankelijk wordt van de redelijkerwijs niet te verwachten vrijwillige medewerking van andere marktpartijen.
Door het stellen van een maximum aantal interconnectielocaties waarop afnemers moeten koppelen, wordt volgens OPTA voorkomen dat aanbieders van vaste gespreksafgifte die beschikken over AMM, afnemers kunnen dwingen op een zodanig groot aantal locaties te koppelen dat onvoldoende afnemers daartoe wegens de daarmee gepaard gaande kosten in staat zijn. Koppeling op een te groot aantal locaties is kostbaar en moet vanuit kostenoogpunt boven een bepaald maximum inefficiënt worden geacht. Anderzijds moet ook worden voorkomen dat aanbieders van gespreksafgifte onnodig worden beperkt in de realisatie van efficiënte interconnectie. Het door OPTA gekozen maximum van twintig interconnectielocaties voor PSTN en IP samen is de uitkomst van een afweging van deze belangen van de aanbieders van gesprekafgifte enerzijds en de belangen van de afnemers van gespreksafgifte anderzijds en is naar de mening van OPTA voldoende efficiënt. Bij deze afweging is tevens in aanmerking genomen dat in de vorige reguleringsperiode een maximum aantal van twintig interconnectielocaties voor vaste gespreksafgifte voor PSTN gold en dat marktpartijen in antwoord op vragen van OPTA hebben aangegeven dat daarin geen wijziging behoeft te worden aangebracht. Verder is nog in aanmerking genomen dat het aantal efficiënte locaties voor IP-interconnectie aanzienlijk minder zal bedragen dan twintig en dat marktpartijen vrijwillig kunnen kiezen voor interconnectie op meer of minder dan twintig locaties.
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat OPTA niet in redelijkheid op basis van deze afweging het maximum aantal interconnectielocaties voor PSTN en IP samen heeft kunnen bepalen op twintig. De door KPN aangevoerde argumenten tasten op zich zelf niet de opvatting van OPTA aan dat het voor de afnemers van vaste gespreksafgifte met het oog op de kosten die daarmee zijn gemoeid, niet efficiënt is om te koppelen op meer dan twintig locaties voor PSTN en IP samen. Voorts heeft KPN niet aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat is door middel van een lagere prijsstelling voor koppeling op IP-locaties of op een andere wijze afnemers op vrijwillige basis te bewegen op meer dan twintig locaties voor PSTN en IP samen te koppelen, op welke mogelijkheden OPTA nog heeft gewezen. Grief 14 slaagt daarom niet.
4.4.3.9 Met betrekking tot de in onderdeel X, onder b, van het dictum van het marktanalysebesluit opgelegde verplichting dat aanbieders van afgifte niet mogen eisen van afnemers van afgifte dat zij op een groter aantal interconnectielocaties koppelen dan vijf interconnectielocaties voor vaste gespreksafgifte voor nieuwe (IP) interconnectie, heeft UPC aangevoerd dat OPTA daarbij de vrijheid van KPN had moeten beperken door te bepalen dat in ieder geval toegang moet worden verleend tot de ZARA-locaties van KPN.
Deze grief komt hierop neer dat UPC bepleit dat OPTA aan KPN een zwaardere verplichting had moeten opleggen in die zin dat KPN had moeten worden verplicht toegang te verlenen tot de ZARA-(IP)-locaties. Bij de verplichtingen die op grond van de nu voorliggende analyse kunnen worden opgelegd, geldt onder andere de wettelijke eis van proportionaliteit. Naar het oordeel van het College brengt dat met zich dat als in beroep bepleit wordt een opgelegde remedie door een zwaardere te vervangen, daaraan alleen gehoor gegeven zou kunnen worden, als vast komt te staan dat de opgelegde remedie het gesignaleerde mededingingsprobleem niet in voldoende mate zou verhelpen. Het bepaalde in artikel 8 Kaderrichtlijn, kan er niet toe leiden dat aan een marktpartij zwaardere lasten worden opgelegd dan op basis van gesignaleerde mededingingsproblemen noodzakelijk geacht kan worden.
Ten einde het belemmeren van efficiënte toegang te voorkomen heeft OPTA het geschikt en noodzakelijk geacht regels of voorschriften op te leggen met betrekking tot het netwerkniveau waarop gespreksafgifte dient te worden geleverd. De onderhavige verplichting waarin het aantal - niet nader aangeduide - locaties voor IP-interconnectie is vastgesteld op maximaal vijf, maakt hiervan onderdeel uit. Voor interconnectie gebaseerd op de NGN-technologie (in feite IP) acht OPTA een maximum van vijf locaties efficiënt en noodzakelijk. Het opleggen van een verplichting tot het aanbieden van interconnectie op meer dan vijf IP-locaties zou volgens OPTA betekenen dat IP-interconnectie inefficiënt en daardoor onrendabel wordt gemaakt, de toegang kan worden belemmerd en de regulering van afgifte wordt omzeild.
In hetgeen UPC heeft aangevoerd ziet het College onvoldoende grond voor het oordeel dat de opgelegde verplichting waarin het aantal locaties voor IP-interconnectie is bepaald op maximaal vijf, zonder dat daarbij tevens is voorgeschreven dat door KPN in elk geval toegang moet worden verleend tot de zogenoemde ZARA-(IP)-locaties, het geconstateerde mededingingsprobleem van de belemmering van efficiënte toegang niet in voldoende mate zou verhelpen. Deze verplichting, die verband houdt met de in onderdeel IX van het dictum van het marktanalysebesluit aan aanbieders van afgifte, zoals KPN, opgelegde verplichting te voldoen aan redelijke verzoeken tot toegang, sluit niet uit dat een verzoek van UPC tot IP interconnectie op de ZARA-locaties moet worden aangemerkt als een redelijk verzoek om toegang. Indien daarover tussen UPC en KPN een geschil zou ontstaan, kan desgewenst door (een van) deze partijen op grond van artikel 12.2 Tw een aanvraag voor de beslechting van dat geschil worden ingediend bij OPTA. Overigens heeft KPN ter zitting bij het College aangegeven dat de toegang tot IP-locaties momenteel onderwerp van bespreking is in het zogenaamde FIST-overleg en dat zij binnenkort een voorstel voor toegangverlening tot de IP-locaties op tafel zal leggen, waarin de belangen van UPC in aanmerking zullen worden genomen.
Gelet op het vorenstaande treft deze grief van UPC geen doel.
4.4.3.10 Het College onderschrijft niet de stelling van UPC dat de in onderdeel XII, onder d, van het dictum van het marktanalysebesluit neergelegde verplichting met betrekking tot de intrekking van al verleende toegang tot faciliteiten te veel ruimte laat aan KPN en onvoldoende recht doet aan de belangen van de aanbieder die gebruik maakt van de betreffende faciliteiten van KPN.
In genoemd onderdeel is de mogelijkheid tot intrekking van al verleende toegang geformuleerd als een uitzondering op de verplichting om de al verleende toegang niet in te trekken. Van deze uitzondering kan slechts sprake zijn indien voortgezette verlening van de toegang redelijkerwijs niet van de aanbieder mag worden verlangd. Er dient daarbij derhalve een beoordeling van de redelijkheid van het verzoek tot intrekking plaats te vinden, waarin alle betrokken belangen, ook die van de afnemer van toegang tot de betreffende faciliteit, zullen moeten worden betrokken en tegen elkaar moeten worden afgewogen. Indien tussen KPN en UPC een geschil ontstaat inzake de nakoming van deze verplichting, kan desgewenst door (een van) deze partijen op grond van artikel 12.2 Tw een aanvraag voor de beslechting van dat geschil worden ingediend bij OPTA.
Het College ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat de onderhavige verplichting om de door UPC genoemde redenen niet passend en noodzakelijk is.
4.4.3.11 UPC heeft gesteld dat de in onderdeel XII, onder d, van het dictum van het marktanalysebesluit genoemde termijn van minimaal zes maanden, voorafgaande aan de voorgenomen datum van intrekking van de al verleende toegang, waarop de aanbieder van gespreksafgifte dit voornemen bekend moet maken, veel te kort is en minimaal twee jaar moet bedragen. Reeds omdat UPC deze stelling niet met concrete gegevens heeft onderbouwd, volgt het College UPC daarin niet.
4.4.3.12 Grief 6 van KPN, grond X van Vodafone en de door BT aangevoerde beroepsgrond inzake bijbehorende faciliteiten zijn gericht tegen de door OPTA bij het marktanalysebesluit opgelegde tariefregulering voor directe interconnectie met mobiele netwerken. Deze appellanten hebben daarbij het oog op de onderdelen XVII en XVIII van het dictum van het marktanalysebesluit, waarin OPTA aan alle aanbieders op grond van artikel 6a.7 Tw tariefplafonds op basis van kostenoriëntatie (pure BULRIC) heeft opgelegd ten behoeve van het leveren van gespreksafgifte en bijbehorende faciliteiten. Het College zal de vraag naar de passendheid van de opgelegde tariefregulering hierna, onder 4.8.3.30 bespreken. Met betrekking tot de vraag of directe interconnectie een bijbehorende faciliteit is van gespreksafgifte overweegt het College nog het volgende.
Het College stelt vast dat OPTA zich in het marktanalysebesluit in randnummer 524, in het kader van de beantwoording van de vraag of een toegangsverplichting moet worden opgelegd aan ondernemingen met AMM op de geanalyseerde markten voor gespreksafgifte, op het standpunt heeft gesteld dat interconnectie een bijbehorende faciliteit van gespreksafgifte is. OPTA heeft hierbij interconnectie omschreven als het mogelijk maken dat een afnemende aanbieder kan koppelen op het afgiftenetwerk en het verkeer daadwerkelijk kan afleveren. Deze interconnectie is, aldus OPTA in het marktanalysebesluit, noodzakelijk voor het afnemen van gespreksafgifte en is daarom een bijbehorende faciliteit van gespreksafgifte. In randnummer 667 van het marktanalysebesluit heeft OPTA in dit verband nog opgemerkt dat vorengenoemde toegangsverplichting ook bijbehorende faciliteiten, zoals poorten en co-locatie, omvat. OPTA acht het geschikt en noodzakelijk dat de verplichting tot het hanteren van kostengeoriënteerde tarieven ook de bijbehorende faciliteiten omvat.
Het College stelt verder vast dat in onderdeel IX van het dictum van het marktanalysebesluit, hiervoor weergegeven in r.o 4.4.1 van deze uitspraak, is bepaald dat de toegangsverplichting inhoudt dat aanbieders van gespreksafgifte co-locatie of andere bijbehorende faciliteiten leveren. Daarnaast is onder c van dat onderdeel bepaald dat de opgelegde verplichting te voldoen aan redelijke verzoeken tot toegang inhoudt dat aanbieders van gespreksafgifte voorzien in directe interconnectie. Dit laatste dictumonderdeel wijst er derhalve niet op dat aan de aanbieders van vaste en mobiele gespreksafgifte, die beschikken over AMM, een toegangsverplichting is opgelegd waarbij directe interconnectie - in lijn met hetgeen OPTA in randnummer 524 van het marktanalysebesluit heeft gesteld - is aangemerkt als een bijbehorende faciliteit in de zin van de daarvoor in artikel 1.1, aanhef en onder j, Tw gegeven definitiebepaling.
Desgevraagd heeft OPTA ter zitting bij het College uitdrukkelijk afstand genomen van de opvatting dat directe interconnectie een bijbehorende faciliteit is en aangegeven dat directe interconnectie moet worden gezien als een daarvan te onderscheiden vorm van toegang, zoals dit ook tot uitdrukking is gebracht in onderdeel IX, onder c, van het dictum van het marktanalysebesluit. Op dit punt is dus sprake van een inconsistentie tussen enerzijds de motivering van het marktanalysebesluit (randnummer 524) en anderzijds het dictum van dat besluit (onderdeel IX, aanhef en onder c).
OPTA heeft in paragraaf 7.4 van het marktanalysebesluit uiteengezet dat aanbieders van gespreksafgifte de mogelijkheid en prikkel hebben bepaalde gedragingen te vertonen, die de toegang belemmeren en de mededinging schaden. Volgens OPTA kunnen deze toegangsproblemen worden versterkt indien regulering van het verkeerstarief voor gespreksafgifte het uitbuiten van AMM via verkeerstarieven niet langer mogelijk maakt. Dan hebben aanbieders een prikkel en mogelijkheid om hun dominantie te misbruiken op aan toegang gerelateerde zaken, zoals niet-verkeersafhankelijke eenmalige en periodieke tarieven voor de interconnectie. Ook kan dominantie dan worden gebruikt met betrekking tot een ander aspect van toegang dan tarieven. Door op deze manieren de toegang voor bepaalde partijen te belemmeren, hebben de partijen aan wie wel goed toegang wordt verleend een voordeel bij het aanbieden van transitdiensten. OPTA benadrukt dat dit probleem zijn oorsprong vindt op de markten voor gespreksafgifte.
In r.o. 4.3.3.6 e.v. van deze uitspraak heeft het College reeds geoordeeld dat geen grond bestaat om OPTA niet te volgen in deze analyse van aan de toegang gerelateerde mededingingsproblemen op de markten voor gespreksafgifte. Het is duidelijk dat daarin het mogelijke misbruik van dominantie door aanbieders van gespreksafgifte op aan toegang gerelateerde zaken, zoals de met directe interconnectie verband houdende tarieven, door OPTA centraal is gesteld. OPTA heeft hierbij nadrukkelijk een relatie gelegd tussen de tarieven voor directe interconnectie en het verlenen van toegang op de markten voor gespreksafgifte. Er kan voorts op zichzelf geen misverstand over bestaan dat OPTA een toegangsverplichting heeft willen opleggen aan de aanbieders van gespreksafgifte om onder meer deze mededingingsproblemen te kunnen adresseren.
In dit licht is het naar het oordeel van het College gerechtvaardigd om bij de beoordeling van de betekenis van onderdeel IX van het dictum van het marktanalysebesluit niet de nadruk te leggen op het in randnummer 524 van dit besluit neergelegde standpunt van OPTA dat directe interconnectie een bijbehorende faciliteit is, maar doorslaggevend te achten dat in genoemd dictumonderdeel, onder c, directe interconnectie is behandeld als een rechtstreeks aan afgifte gerelateerde vorm van toegang, niet zijnde een bijbehorende faciliteit, zoals door OPTA ter zitting bij het College ook is bepleit.
4.5 Non-discriminatieverplichting
4.5.1 OPTA heeft in het marktanalysebesluit het opleggen van een non-discriminatieverplichting niet noodzakelijk en passend geacht. Met een passende invulling van prijsregulering, zoals een tariefplafond op het niveau van de efficiënte kostprijs en een glijpad daar naartoe, alsmede van een toegangs- en transparantieverplichting kunnen alle geconstateerde potentiële mededingingsproblemen van buitensporig hoge tarieven, marge-uitholling (voor vaste gespreksafgifte) en toegangsbelemmeringen volledig worden geremedieerd. Op de markten voor gespreksafgifte met hun wederzijdse inkooprelaties kan prijsdiscriminatie rationeel en efficiënt gedrag zijn. Het verbieden hiervan zou de concurrentie onnodig belemmeren.
4.5.2 KPN (grieven 7 en 13), Tele2 (grief 1), Verizon en BT (grief 1), ST, Hilf en Lycamobile hebben grieven aangevoerd tegen het niet opleggen van een non discriminatieverplichting door OPTA.
4.5.3 Beoordeling van de beroepsgronden
4.5.3.1 Naar het oordeel van het College heeft OPTA voldoende gemotiveerd en aannemelijk beredeneerd dat het opleggen van een verplichting tot non-discriminatie, in aanvulling op de opgelegde toegangsverplichtingen, transparantieverplichting en tariefregulering, niet noodzakelijk is om de geconstateerde mededingingsproblemen van toegangsbelemmerende gedragingen, buitensporig hoge tarieven en marge-uitholling te remediëren.
OPTA heeft betoogd dat de afgiftemarkten worden gekenmerkt door de situatie dat de op deze markten actieve aanbieders, die beschikken over aanmerkelijke marktmacht, bij elkaar afgifte inkopen (two-way-access). In deze situatie kunnen er normale prikkels bestaan voor twee of meer aanbieders om onderling andere tarieven te hanteren dan ten aanzien van andere aanbieders. Zolang de hierbij overeengekomen andere tarieven onder de efficiënte kostprijs blijven of onder een passend glijpad daar naartoe, is dergelijk gedrag volgens OPTA niet nadelig voor de concurrentie en de eindgebruiker. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat een groep aanbieders besluit de afwikkeling van onderling verkeer met gesloten beurzen uit te voeren (ook wel bill-and-keep-systeem genoemd), waardoor wederzijds factureringskosten worden vermeden en een betere basis ontstaat voor retailaanbiedingen met vaste prijzen voor onbeperkt bellen.
In het licht van het vaststaande feit dat de afgiftemarkten worden gekenmerkt door een wederzijdse inkooprelatie tussen de aanbieders van afgifte, hebben KPN (grief 7), ST, Hilf en Lycamobile met hetgeen zij naar voren hebben gebracht het College er niet van kunnen overtuigen dat OPTA zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat onder de hiervoor geschetste omstandigheden prijsdiscriminatie weliswaar kan voorkomen, maar dat dit niet moet worden beschouwd als een potentieel mededingingsprobleem dat met een non-discriminatieverplichting moet worden aangepakt. Zij hebben niet aannemelijk gemaakt dat bepaalde aanbieders van gespreksafgifte niet in staat zouden zijn met één of meer andere aanbieders van gespreksafgifte onderling afgiftetarieven onder de gereguleerde efficiënte kostprijs overeen te komen en dat zij als gevolg daarvan door het niet opleggen van een non-discriminatieverplichting worden benadeeld.
Gelet op het vorenstaande zijn vorengenoemde grieven van KPN, ST, Hilf en Lycamobile over het niet opleggen van een non-discriminatieverplichting tevergeefs aangevoerd.
4.5.4.2 Tele2 (grief 1), Verizon en BT (grief 1) zijn van mening dat OPTA in elk geval gedurende het in het marktanalysebesluit voorziene glijpad aan de mobiele aanbieders een non discriminatieverplichting had moeten opleggen. Deze appellanten verwachten dat het zonder die verplichting gedurende het glijpad voor mobiele aanbieders anders aantrekkelijk zal zijn om onderling een nultarief in rekening te brengen, zodat zij op retailniveau niet langer kosten voor mobiele gespreksafgifte hoeven terug te verdienen en de concurrentieverhoudingen ten nadele van de vaste aanbieders worden verstoord.
Het College sluit zich aan bij het verweer van OPTA dat, mede gelet op het hiervoor in 4.5.4.1 weergegeven betoog van OPTA, niet valt in te zien dat de door appellanten genoemde situatie, waarin mobiele aanbieders gedurende het glijpad tarieven voor gespreksafgifte onder de gereguleerde tariefplafonds overeenkomen, een anticompetitief effect zou hebben dat het opleggen van een non-discriminatieverplichting aan de mobiele aanbieders gedurende het glijpad rechtvaardigt. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke situatie een dermate ongunstige uitwerking kan hebben op de concurrentiepositie van de vaste aanbieders dat OPTA in de uit die situatie voortvloeiende voordelen voor de concurrentiepositie van de mobiele aanbieders en de mobiele eindgebruikers geen aanleiding had mogen vinden om het opleggen van een non discriminatiebepaling voor de aanbieders van mobiele gespreksafgifte gedurende het glijpad achterwege te laten.
Dit betekent dat grief 1 van Tele2 en grief 1 van Verizon en BT eveneens tevergeefs zijn aangevoerd.
4.5.4.3 Het College onderschrijft het standpunt van OPTA dat de opgelegde toegangs- en transparantieverplichtingen toereikend zijn om eventuele problemen rond informatie- en kwaliteitsdiscriminatie tegen te gaan, mede bezien in het licht van de wettelijke mogelijkheid geschillen ter zake van de nakoming van deze verplichtingen voor te leggen aan OPTA. De enkele stelling van Lycamobile dat het voor een vragende marktpartij vrijwel onmogelijk is om te beoordelen in hoeverre een aan haar gedaan aanbod gelijkwaardig is aan een aanbod, gedaan aan een andere marktpartij, acht het College van onvoldoende gewicht om OPTA niet te volgen in dit standpunt. Daarbij is van belang dat in het kader van de transparantieverplichting in onderdeel XV van het dictum van het marktanalysebesluit is uitgewerkt welke informatie aanbieders van vaste gespreksafgifte bekend moeten maken. Deze verplichting voorkomt onder meer dat aanbieders van vaste gespreksafgifte andere marktpartijen die gespreksafgifte willen afnemen, selectief op achterstand zetten door informatie, die essentieel is om gespreksafgifte efficiënt af te nemen, voor deze partijen achter te houden. Verder is van belang dat in onderdeel XII, onder k, van het dictum van het marktanalysebesluit in het kader van de toegangsverplichting is bepaald dat aanbieders van vaste gespreksafgifte een minimum kwaliteit dienen te garanderen aan de hand van serviceniveaus voor bestelling, levering en exploitatie van diensten. Deze verplichting adresseert het mededingingsprobleem van kwaliteitsdiscriminatie waarbij de kwaliteit daalt onder een redelijk minimumniveau.
Dit betekent dat de met vorengenoemde stelling verband houdende grief van Lycamobile over het ontbreken van een non-discriminatieverplichting geen doel treft.
4.6 Transparantieverplichting
4.6.1 OPTA heeft op grond van artikel 6a.9, eerste lid, Tw een transparantieverplichting opgelegd aan alle aanbieders van vaste gespreksafgifte ter adressering van het geconstateerde mededingingsprobleem van het achterhouden van informatie waardoor een aanbieder van afgifte het verkrijgen van toegang (en interconnectie) kan belemmeren en het gebruik van toegang (en interconnectie) inefficiënt kan maken. OPTA acht de transparantieverplichting geschikt en noodzakelijk voor alle aanbieders van vaste gespreksafgifte, omdat deze verplichting de aanbieder van vaste gespreksafgifte verplicht tot het verstrekken van informatie die een afnemer nodig heeft om een aanbod tot gespreksafgifte en interconnectie ten behoeve van gespreksafgifte te beoordelen. De toegangsverplichtingen nemen de geconstateerde mededingingsproblemen bij het verkrijgen van de benodigde informatie niet weg.
4.6.2 ST, Hilf en UPC kunnen zich niet verenigen met de transparantieverplichting.
Zij verwijzen naar de beroepsgronden betreffende de transparantieverplichting die zij hebben aangevoerd tegen het FTA-2-besluit. ST en Hilf menen dat een transparantieverplichting niet noodzakelijk is, nu er geen toegangsproblemen zijn.
UPC acht deze verplichting niet passend en proportioneel, nu OPTA niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door OPTA geschetste mededingingsbeperkende gedraging, bestaande uit het achterhouden van informatie, zich voordoet.
4.6.3 Beoordeling van de beroepsgronden
4.6.4.1 Zoals hiervoor in r.o. 4.3.3.6 e.v. van deze uitspraak is geconcludeerd, heeft OPTA zich terecht op het standpunt gesteld dat aanbieders van vaste en mobiele gespreksafgifte de mogelijkheid en de prikkel hebben bepaalde gedragingen te vertonen, die de toegang belemmeren en de mededinging schaden, zoals het achterhouden van informatie. De grieven van ST, Hilf en UPC, die neerkomen op de stelling dat voor het opleggen van een transparantieverplichting geen grond bestaat omdat OPTA dat standpunt ten onrechte heeft ingenomen, slagen daarom niet.
4.7 Referentieverplichting
4.7.1 OPTA heeft in onderdeel XIV van het dictum van het marktanalysebesluit op grond van artikel 6a.9, tweede lid, Tw aan KPN de verplichting opgelegd dat zij een referentieaanbod bekend dient te maken voor vaste gespreksafgifte op regionaal niveau waarin een omschrijving is opgenomen van door OPTA bepaalde vormen van toegang. In onderdeel XV van dit dictum is bepaald welke informatie daarbij in elk geval moet worden bekend gemaakt.
OPTA acht het opleggen van deze verplichting, die zwaarder is dan de transparantieverplichting, voor andere aanbieders van vaste gespreksafgifte dan KPN wel geschikt, maar niet noodzakelijk en proportioneel en voor KPN wel noodzakelijk en proportioneel. KPN is veel breder dominant aanwezig op de markten van vaste telefonie dan de andere aanbieders van vaste gespreksafgifte, waardoor de prikkels tot mededingingsbeperkende gedragingen met betrekking tot toegang ten opzichte van die andere aanbieders niet gelijk zijn. In dit verband verwijst OPTA naar het marktanalysebesluit voor vaste telefonie van 19 december 2008. Met de algemene transparantieverplichting kan onvoldoende worden bereikt dat de door KPN te bieden toegang en bijbehorende voorwaarden volledig en helder zijn beschreven.
4.7.2 Met grief 15 stelt KPN dat OPTA haar ten onrechte een verplichting tot het bekendmaken van een referentieaanbod voor vaste gespreksafgifte heeft opgelegd. De positie van KPN op de retailmarkt voor vaste telefonie, zoals OPTA die heeft onderzocht in 2007 en 2008, kan niet dienen als motivering voor de noodzaak tot het opleggen van die verplichting, nu OPTA zelf, bijvoorbeeld in haar jaarverslag over 2009, constateert dat de telefoniemarkten snel veranderende markten zijn. Dit geldt te meer nu OPTA in het marktanalysebesluit niet motiveert waarom niet kan worden volstaan met het opleggen van een transparantieverplichting op de voet van artikel 6a.9, eerste lid, Tw. Voorts verdraagt het opleggen van de referentieverplichting zich niet goed met het laten vervallen van de verplichting tot non-discriminatie en de daaruit voortvloeiende vrijheid om binnen de gestelde tariefplafonds met verschillende partijen verschillende afspraken te maken. Gelet op het bepaalde in artikel 9, tweede lid, van de Toegangsrichtlijn, wijkt OPTA ongemotiveerd af van de systematiek van deze richtlijn.
4.7.3 Beoordeling van de beroepsgronden
4.7.3.1 Het College stelt vast dat OPTA in het marktanalysebesluit, randnummers 550 tot en met 554 en in de bij dit besluit behorende Annex 1, randnummer 203 heeft gemotiveerd waarom aan KPN een referentieverplichting is opgelegd. In zoverre mist de stelling van KPN dat OPTA deze verplichting ongemotiveerd heeft opgelegd dan ook feitelijke grondslag.
4.7.3.2 Artikel 9, tweede lid, Toegangsrichtlijn sluit, gelet op de tekst, naar het oordeel van het College niet uit dat een nationale regelgevende instantie, zoals OPTA, een referentieverplichting oplegt aan een onderneming met AMM in het geval dat voor deze onderneming geen non-discriminatieverplichtingen gelden. KPN kan zich derhalve niet met vrucht beroepen op deze bepaling ter ondersteuning van haar opvatting dat het opleggen van een referentieverplichting zich niet (goed) verdraagt met het laten vervallen van de verplichting tot non-discriminatie.
Het College komt vervolgens toe aan de beantwoording van de vraag of OPTA zich, gegeven de hiervoor in 4.7.3.1 genoemde motivering en mede bezien in het licht van de door haar ter zitting bij het College gegeven nadere toelichting op dit punt, terecht op het standpunt heeft gesteld dat het opleggen van een referentieverplichting aan KPN passend is
In r.o. 4.3.3.6 e.v. van deze uitspraak heeft het College geoordeeld dat OPTA zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aanbieders van vaste gespreksafgifte de mogelijkheid en de prikkel hebben bepaalde gedragingen te vertonen, die de toegang belemmeren en de mededinging schaden. Aanbieders van vaste gespreksafgifte hebben onder meer de mogelijkheid en prikkel om informatie, die relevant is voor het afnemen van de dienst vaste gespreksafgifte, niet te verstrekken of onvolledige of onjuiste informatie daarover te verstrekken. Dit probleem is door OPTA besproken in paragraaf 7.4 van het marktanalysebesluit. Een referentieverplichting is een bijzondere transparantieverplichting, waarmee dit mededingingsprobleem specifiek voor nader te bepalen vormen van toegang, kan worden geremedieerd.
In aansluiting hierop is in het marktanalysebesluit (zie randnummer 554) door OPTA aangegeven dat de onderhavige referentieverplichting aan KPN wordt opgelegd om te voorkomen dat zij de toegang voor vaste gespreksafgifte kan belemmeren door onduidelijk te zijn over de wijze waarop en de voorwaarden waaronder deze toegang wordt aangeboden. OPTA heeft verder in het marktanalysebesluit aangegeven dat zij het opleggen van deze verplichting aan KPN noodzakelijk acht in verband met de positie van KPN als aanbieder van vaste telefonie op de retailmarkten voor vaste telefonie. Op deze retailmarkten is KPN, zonder regulering op de bovenliggende wholesalemarkten, nog steeds een dominante aanbieder, waardoor haar positie verschilt van die van de andere aanbieders van vaste gespreksafgifte. Hierbij heeft OPTA gewezen op het marktanalysebesluit vaste telefonie uit 2008.
Aan KPN kan worden toegegeven dat deze motivering enigszins de indruk wekt dat OPTA haar standpunt dat het opleggen van een referentieverplichting aan KPN noodzakelijk is, heeft onderbouwd aan de hand van de mededingingssituatie op de retailmarkten voor vaste telefonie en niet op basis van het op de geanalyseerde markt voor vaste gespreksafgifte geconstateerde mededingingsprobleem van het achterhouden van informatie.
Naar het oordeel van het College heeft OPTA ter zitting bij het College, in het licht van het door haar in paragraaf 7.4.1 van het marktanalysebesluit geconstateerde mededingingsprobleem van het achterhouden van informatie, echter voldoende aannemelijk gemaakt dat de opmerkingen in het marktanalysebesluit over de positie van KPN op de retailmarkten voor vaste telefonie zijn bedoeld om uiteen te zetten dat dit mededingingsprobleem in het bijzonder bij KPN speelt, omdat dit probleem in verband met de dominante positie van KPN op de retailmarkten voor vaste telefonie wordt versterkt door de mogelijke manifestatie van nadelige effecten daarvan op deze retailmarkten. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat OPTA slechts het oog heeft gehad op nadelige effecten van het op de markt voor vaste gespreksafgifte vastgestelde mededingingsprobleem van het achterhouden van informatie en niet op een potentieel mededingingsprobleem, dat in het marktanalysebesluit vaste telefonie 2008 is geconstateerd op de retailmarkten voor vaste telefonie.
Hetgeen KPN heeft aangevoerd tegen de haar opgelegde referentieverplichting geeft het College geen aanleiding te oordelen dat OPTA niet heeft mogen aannemen dat de hiervoor bedoelde versterking van het mededingingsprobleem van het achterhouden van informatie zich kan voordoen.
Gelet op het vorenstaande verwerpt het College de grief van KPN dat OPTA zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de aan haar opgelegde referentieverplichting passend is.
4.7.3.3 Op grond van hetgeen hiervoor onder 4.7.3.1 en 4.7.3.2 is overwogen, concludeert het College dat grief 15 van KPN niet slaagt.
4.8 Tariefverplichting
4.8.1 OPTA heeft in het marktanalysebesluit aangegeven de tarieven voor FTA en MTA te bepalen op grond van een kostentoerekeningssysteem dat zij aanduidt als pure BULRIC. Zij heeft hiertoe, samengevat weergegeven, het volgende overwogen.
Tariefregulering is geschikt om de potentiële problemen van buitensporig hoge tarieven en marge-uitholling te adresseren. Met een tariefplafond op een voldoende laag niveau kunnen beide problemen worden voorkomen. OPTA acht het reguleren van het tarief van gespreksafgifte naast geschikt ook noodzakelijk. De monopoliepositie van een aanbieder van gespreksafgifte en het ontbreken van concurrentieprikkels die het gedrag van deze monopolist beperken, kunnen tot een situatie leiden waarin aanbieders buitensporig hoge tarieven voor gespreksafgifte kunnen vragen. Marge-uitholling is vooral nadelig voor Carrier PreSelect (hierna: CPS) aanbieders, die hiervoor gevoelig zijn omdat zij relatief veel diensten (gespreksopbouw en gespreksafgifte) moeten inkopen. Alleen tariefregulering kan de prijsgerelateerde mededingingsproblemen adresseren.
Ten behoeve van de invulling van de tariefregulering heeft OPTA BULRIC-modellen laten ontwikkelen door het adviesbureau Analysys Mason. De BULRIC-modellen berekenen voor zowel vaste als mobiele gespreksafgifte drie kostprijzen:
a. pure BULRIC - dit zijn alleen de kosten die incrementeel zijn aan het leveren van gespreksafgifte;
b. plus BULRIC - dit zijn de BULRIC kosten met een mark-up voor niet-incrementele vaste kosten zoals gebruikelijk was bij BULRIC modellering;
c. plus+ BULRIC - als plus BULRIC maar met een mark-up waarin alle overige (niet-incrementele) kosten die toerekenbaar zijn aan telefonie volledig worden toegerekend aan minuten (waaronder gespreksafgifte) en niet aan een telefonieabonnement.
Een belangrijk nadelig effect van het geconstateerde mededingingsprobleem van buitensporig hoge tarieven is de inefficiënte retailtariefstructuur. De hogere afgiftetarieven zijn kosten die worden doorgegeven in hogere retailminuuttarieven. Dit verstoort een efficiënte afname van abonnementen en minuten door eindgebruikers. Een efficiëntere retailtariefstructuur betekent concreet dat het gebruik van telefonie in termen van minuten zal toenemen terwijl het aantal mobiele gebruikers wellicht iets zal dalen door de mogelijk hogere mobiele abonnementstarieven. Een efficiënte retailtariefstructuur ontstaat indien de kosten van ingekochte afgifte gelijk zijn aan de werkelijke marginale kosten.
Alleen pure BULRIC voorkomt het nadelige effect van een inefficiënte retailtariefstructuur geheel. Tarieven op basis van incrementele kosten geven in termen van welvaart altijd de beste uitkomst. In de praktijk zijn zij vaak niet te realiseren in sectoren met significante vaste kosten omdat dan de vaste kosten ongedekt blijven. Op de afgiftemarkten is echter sprake van een bijzondere situatie door het wederzijdse karakter in de zin dat elke aanbieder van afgiftediensten zelf ook afgiftediensten moet inkopen. De vaste kosten worden dan nog steeds niet goedgemaakt op levering van afgifte, maar dit valt weg tegen de lagere kosten van de inkoop van afgifte bij andere aanbieders. In die situatie is het efficiënt indien op wholesaleniveau onderling tarieven op of onder de incrementele kosten worden gehanteerd. De vaste kosten worden dan terugverdiend op retailniveau. Daarnaast is het niet efficiënt om vaste kosten tweemaal in de verticale productieketen volledig toe te rekenen aan tarieven, dat wil zeggen eerst aan het wholesale afgiftetarief en daarna nogmaals aan het retailminuuttarief. Er is dan sprake van dubbele marginalisatie.
De aldus opgelegde maatregel voldoet naar het oordeel van OPTA aan de vereisten van artikel 6a.2, derde lid, Tw. De verplichting is gebaseerd op de aard van het geconstateerde mededingingsprobleem, te weten (het risico op) buitensporig hoge tarieven. Er bestaat dus een verband tussen de maatregel en het geconstateerde probleem. De maatregel is voorts proportioneel en gerechtvaardigd in het licht van de doelstellingen van artikel 1.3, eerste lid, Tw. Door de maatregel worden de belangen van eindgebruikers gediend. Een tariefmaatregel op grond van plus BULRIC voorkomt niet dat dubbele marginalisatie plaatsvindt en dat is in het nadeel van eindgebruikers. Pas met pure BULRIC wordt dat nadeel weggenomen. Dat rechtvaardigt de maatregel en maakt dat deze passend en evenredig is. De maatregel is bovendien in overeenstemming met artikel 13, tweede lid, Toegangsrichtlijn, waaruit volgt dat de tariefmaatregel de consument maximaal voordeel moet bieden. De maatregel is voor de aanbieders niet onredelijk belastend of onevenredig. Een tariefmaatregel op grond van pure BULRIC waarborgt immers dat zij de extra kosten die zij ten behoeve van gespreksafgifte moeten maken ook via het gespreksafgiftetarief kunnen terugverdienen. De gemeenschappelijke kosten kunnen nog steeds worden terugverdiend, te weten via de diensten die op de retailmarkt worden aangeboden.
4.8.2 Met name de mobiele partijen hebben grieven gericht tegen de keuze van OPTA voor pure BULRIC. Het betreft (delen van) grief 4 van T-Mobile, gronden VIII.1, VIII.2 en VIII.4 van Vodafone, grief 2a tot en met c alsmede grief 3 van KPN en punt 57-96 van Lycamobile.
4.8.3 Beoordeling van de beroepsgronden
4.8.3.1 De door OPTA op grond van artikel 6a.2, eerste lid, Tw juncto artikel 6a.7, eerste lid, Tw opgelegde tariefverplichting dient passend te zijn, hetgeen volgens artikel 6a.2, derde lid, Tw inhoudt dat deze verplichting is gebaseerd op de aard van het op de desbetreffende markt geconstateerde probleem en in het licht van de doelstellingen van artikel 1.3 Tw proportioneel en gerechtvaardigd is.
OPTA heeft geconstateerd dat zich op de afgiftemarkten de potentiële mededingingsproblemen van buitensporig hoge tarieven en marge-uitholling voordoen. Het College heeft in paragraaf 4.3 de hiertegen gerichte grieven verworpen. Het College ziet geen grond om te betwijfelen dat een tariefverplichting een geschikte maatregel is om voornoemde potentiële mededingingsproblemen te remediëren. Evenmin ziet het College in met welke - lichtere - verplichting dan een tariefmaatregel OPTA had kunnen volstaan. Voor zover T-Mobile in haar grief 4 heeft betoogd dat een tariefmaatregel niet noodzakelijk is omdat haar afgiftetarief in de afgelopen jaren is gedaald, komt deze grief er op neer dat het gestelde mededingingsprobleem zich niet voordoet. Het College verwijst in dit verband naar paragraaf 4.3.2 waarin wordt gerefereerd aan analoge grieven van de andere mobiele aanbieders en de verwerping van deze grieven in het vervolg van paragraaf 4.3.
Het voorgaande wil echter niet zeggen dat OPTA, gegeven de passendheid van een tariefverplichting als zodanig, bij de nadere invulling van deze tariefverplichting niet behoeft te onderzoeken of ook deze invulling passend is. Het College zal derhalve de vraag beantwoorden of een tariefmaatregel op basis van pure BULRIC passend is, dan wel OPTA met een lichtere vorm van tariefregulering had dienen te volstaan.
4.8.3.2 Aan de eisen waaraan een door OPTA opgelegde tariefverplichting moet voldoen, is nader invulling gegeven door artikel 6a.7 Tw. Volgens het tweede lid van deze bepaling kan deze verplichting onder meer inhouden dat voor toegang een kostengeoriënteerd tarief wordt gerekend. Een tarief is kostengeoriënteerd als het een weerslag vormt van de aan de dienstverlening ten grondslag liggende relevante kosten en investeringen, vermeerderd met een redelijke winstopslag. Uit de jurisprudentie van het College inzake de invulling van het begrip redelijke winstopslag (het College verwijst wederom naar de uitspraak van 26 mei 2010, met name de overweging 16.7.1), volgt dat OPTA de tarieven van een partij met AMM zodanig mag reguleren dat deze tarieven zich op een niveau bevinden als op een concurrentiële markt zou worden bereikt. Zoals blijkt uit onder meer voornoemde uitspraak van het College, hoeft OPTA hierbij niet uit te gaan van de daadwerkelijke kosten van de gereguleerde onderneming, maar kan zij zich ook baseren op de kosten die een hypothetisch efficiënte aanbieder zou maken. De kanttekening die hierbij moet worden gemaakt, is dat er sprake kan zijn van exogene kostenverschillen die aanleiding geven tot een zekere mate van asymmetrische tariefregulering, een kwestie die het College afzonderlijk zal bespreken onder 4.8.3.16.
4.8.3.3 Naar vaste jurisprudentie van het College (zie bijvoorbeeld overweging 11.6 van de uitspraak van 29 augustus 2008, LJN: AY7997) dient OPTA overeenkomstig artikel 3:4, eerste lid, Awb de belangen af te wegen die rechtstreeks bij het opleggen van verplichtingen in het kader van een marktanalysebesluit zijn betrokken. Artikel 6a.2, derde lid, Tw dient te worden beschouwd als een bepaling die geen afbreuk doet aan deze verplichting, maar hieraan een nadere invulling geeft. Een tariefbepaling is passend indien deze is gebaseerd op de aard van het op de desbetreffende markt geconstateerde probleem en in het licht van de doelstellingen van artikel 1.3 Tw proportioneel en gerechtvaardigd is.
De in artikel 1.3 Tw genoemde doelstellingen zijn blijkens het eerste lid, onderdelen a tot en met c, het bevorderen van concurrentie bij het leveren van elektronische communicatienetwerken, elektronische communicatiediensten, of bijbehorende faciliteiten, onder meer door efficiënte investeringen op het gebied van infrastructuur aan te moedigen en innovaties te steunen, de ontwikkeling van de interne markt en het bevorderen van de belangen van eindgebruikers wat betreft keuze, prijs en kwaliteit. Deze doelstellingen worden derhalve beschouwd als de door regulering te dienen belangen, waartegen de belangen van de gereguleerde partijen dienen te worden afgewogen.
OPTA heeft in haar verweerschrift in reactie op subgrief 2a van KPN geciteerd uit de wetsgeschiedenis van artikel 6a.7 Tw (Tweede Kamer, 2002-2003, 28 851, nr. 3, p. 119), die op dit punt overeenstemt met het door OPTA aangehaalde artikel 13, tweede lid, Toegangsrichtlijn: