Uitspraak
Datum uitspraak: 17 september 2021
BESTUURSRECHTSPRAAK
Raad van State
In deze zaak gaat het om de rechtmatigheid van de inbewaringstelling van een Algerijnse vreemdeling door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De vreemdeling is op 9 en 12 maart 2021 in bewaring gesteld, omdat hij geen gevolg had gegeven aan het terugkeerbesluit van 5 maart 2019 en er een risico bestond dat hij zich zou onttrekken aan het toezicht. De rechtbank had eerder geoordeeld dat er zicht op uitzetting naar Algerije was, maar de vreemdeling betwistte dit in hoger beroep. Hij verwees naar eerdere rechtspraak en cijfers die aantonen dat er sinds maart 2020 geen vreemdelingen naar Algerije zijn uitgezet. De staatssecretaris heeft schriftelijke inlichtingen verstrekt, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er zicht op uitzetting was. De Afdeling concludeerde dat de tweede inbewaringstelling van de vreemdeling onrechtmatig was, omdat er al lange tijd geen laissez-passer werd afgegeven door de Algerijnse autoriteiten. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en de vreemdeling kreeg recht op schadevergoeding en proceskostenvergoeding.