ECLI:NL:RBDHA:2022:11407

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 april 2022
Publicatiedatum
3 november 2022
Zaaknummer
NL22.5139 en Nl22.5140
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • S.A.J. de Jong - Nibourg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen terugkeerbesluit en inreisverbod van Algerijnse vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 april 2022 uitspraak gedaan in een beroep van een Algerijnse vreemdeling tegen een terugkeerbesluit en een inreisverbod dat door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was opgelegd. De vreemdeling had zijn asielaanvraag ingetrokken en stelde dat de staatssecretaris onzorgvuldig had gehandeld door direct na de intrekking een terugkeerbesluit en inreisverbod op te leggen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gehandeld, aangezien de vreemdeling zelf had aangegeven zijn aanvraag te willen intrekken. De rechtbank concludeerde dat er voldoende gronden waren voor het opleggen van het inreisverbod, gezien het risico dat de vreemdeling zich aan het toezicht zou onttrekken. De vreemdeling had niet onderbouwd dat zijn familie in Spanje financieel afhankelijk van hem was, en de rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris voldoende had gemotiveerd waarom de omstandigheden van de vreemdeling geen aanleiding gaven om van het inreisverbod af te zien. De rechtbank verwierp ook het betoog van de vreemdeling dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije zou zijn, en stelde vast dat de situatie ten opzichte van de uitzetting wezenlijk was veranderd sinds eerdere uitspraken. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank de beroepen ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.5139

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. A.D. Kupelian),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R.P.G. van Bel).

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2022 (bestreden besluit 1) heeft verweerder aan eiser een terugkeerbesluit en een inreisverbod voor de duur van twee jaar opgelegd. Verweerder heeft op diezelfde dag aan eiser de maatregel van bewaring (bestreden besluit 2) op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 4 april 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen dhr. Al Hamawandi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] 1998.
Over bestreden besluit 1
2. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door meteen na de intrekking van zijn asielaanvraag een terugkeerbesluit en inreisverbod op te leggen. Eiser heeft zijn aanvraag ter plekke bij de Koninklijke Marechaussee ingetrokken. Hij meent dat verweerder hem op dat moment naar een AZC had moeten sturen om na te denken over de intrekking. Als hij meer tijd had gekregen had hij zijn asielaanvraag niet ingetrokken.
3. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze grond niet slagen. Eiser heeft zelf te kennen gegeven zijn asielaanvraag te willen intrekken. Verweerder heeft ter zitting terecht opgemerkt dat van deze mededeling mag worden uitgegaan en dat verweerder niet is gehouden om eiser vervolgens een bedenktijd te bieden. Met de intrekking van eisers asielaanvraag is de asielprocedure geëindigd en mag verweerder overgaan tot het opleggen van een terugkeerbesluit en inreisverbod. Dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld wordt door de rechtbank dan ook niet gevolgd.
4. In het terugkeerbesluit heeft verweerder vermeld dat een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
5. Eiser heeft de zware en lichte gronden niet weersproken, zodat deze vaststaan. Uit deze gronden blijkt in dit geval voldoende dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Gezien dit risico heeft verweerder eiser een vertrektermijn kunnen onthouden.
6. Nu verweerder heeft kunnen bepalen dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten was verweerder ook gehouden om tegen eiser een inreisverbod uit te vaardigen. Dit volgt uit artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
7. Eiser voert aan dat verweerder het inreisverbod onvoldoende heeft gemotiveerd. Hij wijst erop dat hij tijdens het gehoor voorafgaand aan de oplegging van het inreisverbod heeft benoemd dat zijn oom en opa in Barcelona wonen en (financieel) afhankelijk van hem zijn. Door het inreisverbod zou hij hen niet kunnen bezoeken. Dit is niet meegenomen bij de motivering van het inreisverbod.
8. Verweerder heeft bij de oplegging van het inreisverbod opgemerkt dat eiser weliswaar heeft verklaard een oom en opa in Spanje te hebben, maar dat hij ook heeft verklaard dat hij enkel contact met hen heeft via Facebook. Verder heeft verweerder opgemerkt dat zij in staat zijn om af te reizen naar Algerije en dat niet is gebleken dat zijn oom en opa financieel afhankelijk van hem zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee voldoende duidelijk gemaakt waarom de door eiser aangevoerde omstandigheden hem geen aanleiding hebben gegeven van het opleggen van het inreisverbod af te zien of de duur daarvan te verkorten. Dat eisers oom en opa wel financieel afhankelijk van hem zouden zijn is door eiser niet onderbouwd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Over bestreden besluit 2
9. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4f. arbeid heeft verricht in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen.
10. De rechtbank stelt vast dat eiser ook de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd niet heeft weersproken, zodat deze vaststaan. Nu deze gronden, in onderlinge samenhang bezien, het vermoeden rechtvaardigen dat er een risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken, kunnen zij de maatregel van bewaring dragen.
11. Met betrekking tot eisers betoog dat verweerder ten onrechte geen aanleiding heeft gezien een lichter middel dan inbewaringstelling toe te passen, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op de gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd en de toelichting van verweerder daarop, terecht op het standpunt heeft gesteld dat in dit geval geen andere afdoende, maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast.
Dat eiser de mogelijkheid had moeten worden gegund om vanuit een VBL zelfstandig te vertrekken, zoals eiser in beroep heeft betoogd, wordt gezien het onttrekkingsrisico niet gevolgd. Daar komt bij dat eiser geen (bijzondere) omstandigheden naar voren heeft gebracht op grond waarvan verweerder van inbewaringstelling had dienen af te zien. Evenmin wordt eiser gevolgd in zijn stelling dat verweerder hem in een VBL diende te plaatsen zodat hij bewijzen kon verzamelen om de financiële afhankelijkheid tussen hem en zijn oom en opa te onderbouwen. Niet valt in te zien dat eiser dit niet, eventueel met behulp van zijn gemachtigde, vanuit detentie zou kunnen doen.
12. Eiser betoogt verder dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is omdat er geen zicht op uitzetting bestaat naar Algerije. Het is algemeen bekend dat de Algerijnse autoriteiten al geruime tijd geen laissez-passers (lp’s) hebben verstrekt. Eiser meent dat de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 16 september 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2092) nog steeds actueel is. Van de drie omstandigheden die daarin worden genoemd doen er zich twee nog steeds voor. Er zijn immers nog steeds geen lp’s verstrekt ten behoeve van gedwongen vertrek en er hebben nog immer geen uitzettingen plaatsgevonden. Dat de presentaties weer zijn hervat brengt volgens eiser geen zicht op uitzetting met zich mee. Dit betekent immers nog niet dat daadwerkelijk zal worden overgegaan tot de afgifte van lp’s. Ter staving van zijn standpunt wijst eiser op de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 13 januari 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:235). Tot slot merkt eiser op dat de ramadan weer is begonnen, hetgeen betekent dat de werkzaamheden op de Algerijnse ambassade op een laag pitje zullen komen te staan.
13. Het betoog van eiser slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat de situatie met betrekking tot het zicht op uitzetting naar Algerije op dit moment wezenlijk anders is dan ten tijde van de uitspraak van de Afdeling van 16 september 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2092). De rechtbank verwijst hierbij allereerst naar de door verweerder genoemde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 23 februari 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:1433) en naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats, van 16 februari 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:1126). Zoals door verweerder is toegelicht is er een nieuwe consul aangetreden en is praktisch gezien uitzetting ook weer mogelijk nu het luchtruim weer open is. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat er op korte termijn lp’s ten behoeve van gedwongen vertrek worden verwacht. Hij wijst er in dat kader op dat er recent, op 3 en 17 maart 2022, twee vreemdelingen zijn gepresenteerd en dat er inmiddels een ‘Note Verbale’ van de Algerijnse autoriteiten is ontvangen waarin de Algerijnse nationaliteit van deze vreemdelingen wordt bevestigd en waarin de toezegging is gedaan dat er lp’s zullen worden verstrekt. De verwachting is derhalve dat deze lp’s zullen worden verstrekt, zodra er een vluchtdatum bekend is. Gezien deze ontwikkelingen bestaat er op dit moment geen aanleiding om aan te nemen dat er geen lp zal worden afgegeven om de uitzetting van eiser te kunnen effectueren. Dat het momenteel ramadan is maakt dit niet anders. Voor zover eiser stelt dat zicht op uitzetting pas kan worden aangenomen als er concrete lp’s zijn verstrekt of een gedwongen uitzetting heeft plaatsgevonden, wordt dit door de rechtbank niet gevolgd. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er op dit moment voldoende aanknopingspunten om zicht op uitzetting aan te nemen. Bovendien vindt eisers standpunt geen steun in de rechtspraak van de Afdeling.
14. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de bewaring onrechtmatig is. Voor zover de rechtmatigheid van de bewaring aan het ambtshalve oordeel van de rechtbank is onderworpen ziet de rechtbank evenmin grond om de bewaring onrechtmatig te achten.
Over de beroepen
15. De beroepen tegen de bestreden besluiten zijn ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. de Jong - Nibourg, rechter, in aanwezigheid van C. van Osch, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 8 april 2022
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.