In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 december 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over de overdracht van een asielzoeker aan de autoriteiten van Zwitserland. De eiser, vertegenwoordigd door mr. V.M. Oliana, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, vertegenwoordigd door mr. A. Peeters, waarin werd meegedeeld dat hij zou worden overgedragen aan Zwitserland. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft en dat de overdracht aan Zwitserland is gebaseerd op een instemming van de Zwitserse autoriteiten, zoals vereist onder de Dublinverordening.
De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, omdat deze niet heeft kunnen aantonen dat de overdracht onrechtmatig zou zijn. De eiser voerde aan dat hij in Zwitserland in detentie zou worden geplaatst en dat er geen zicht op uitzetting naar zijn land van herkomst, Algerije, zou zijn. De rechtbank oordeelde echter dat het aan de eiser was om aannemelijk te maken dat de situatie in Zwitserland onacceptabel zou zijn, wat hij niet heeft gedaan. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de overdracht aan Zwitserland kon plaatsvinden, en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.
De uitspraak benadrukt het belang van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en de verantwoordelijkheden van de eiser in het aanvoeren van bewijs voor zijn claims. De rechtbank heeft de zaak openbaar gemaakt en de beslissing is gepubliceerd op rechtspraak.nl.