ECLI:NL:RBDHA:2022:1019

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 februari 2022
Publicatiedatum
14 februari 2022
Zaaknummer
NL22.1375
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzetting Algerije en zicht op uitzetting in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 februari 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de uitzetting van een Algerijnse eiser. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarbij hem de maatregel van bewaring was opgelegd op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser van Algerijnse nationaliteit is en dat hij niet op de voorgeschreven wijze Nederland is binnengekomen. De rechtbank heeft de gronden die aan de maatregel van bewaring ten grondslag zijn gelegd, zowel zware als lichte gronden, niet betwist geacht. De rechtbank heeft overwogen dat de Staatssecretaris zich op het standpunt mocht stellen dat er geen lichter middel dan inbewaringstelling kon worden toegepast, gezien de medische situatie van de eiser en het risico op onttrekking aan het toezicht.

De eiser heeft aangevoerd dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije bestaat, verwijzend naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat, gezien de recente ontwikkelingen en afspraken met de Algerijnse autoriteiten, in het specifieke geval van eiser niet kan worden vastgesteld dat zicht op uitzetting ontbreekt. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt op 11 februari 2022, en tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.1375

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. K.P.E. van Tulden),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: S. Faddach).

Procesverloop

Bij besluit van 27 januari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 7 februari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A.S.M. Al Hamawandi. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] .
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3i. te kennen heeft gegeven dat hij geen gevolg zal geven aan zijn verplichting tot terugkeer;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3. Eiser heeft de zware en lichte gronden die aan de maatregel ten grondslag zijn gelegd niet betwist. Deze gronden kunnen, gezien de toelichting daarop en in onderlinge samenhang bezien, de maatregel dragen.
4. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder had kunnen volstaan met een lichter middel dan inbewaringstelling. Verweerder stelt wel dat het feit dat uit de vertrekgesprekken blijkt dat eiser niet mee wilde werken aan zijn terugkeer naar Algerije voldoende is om uit te gaan van een onttrekkingsrisico, maar de vraag is of het verkrijgen van eisers medewerking niet langer vanuit Azc geprobeerd had kunnen worden, gelet op zijn medische situatie. Het is niet zonder meer aannemelijk dat eiser zich in zijn toestand zou hebben onttrokken.
5. Bij de beantwoording van de vraag of verweerder met toepassing van een lichter middel had moeten volstaan, beoordeelt de rechtbank of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan de inbewaringstelling doeltreffend konden worden toegepast.
6. Verweerder heeft ten aanzien hiervan overwogen dat eerder een lichter middel is toegepast maar dat dit niet tot het vertrek van eiser heeft geleid. Integendeel, uit alles blijkt dat eiser niet vrijwillig zal terugkeren naar Algerije. Over eisers medische situatie heeft verweerder overwogen dat van de medische verzorging binnen het DTC kan worden gesteld dat deze gelijkwaardig is aan de gezondheidszorg in de vrije maatschappij. Voor mensen met psychische problematiek zoals eiser is er gespecialiseerde zorg aanwezig binnen het DTC.
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op de gronden 3c en 3i die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd en de door verweerder gegeven toelichting, op het standpunt mocht stellen dat in dit geval geen lichter middel kan worden toegepast. De rechtbank is ook, met verweerder, van oordeel dat de medische situatie van eiser, gezien de voorhanden medische zorg in het DTC, niet aan de inbewaringstelling in de weg staat. Deze beroepsgrond faalt.
8. Eiser heeft tot slot aangevoerd dat er geen zicht op uitzetting bestaat. Daarbij heeft eiser gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 16 september 2021 [1] . In die uitspraak heeft de Afdeling – samengevat – te kennen gegeven dat, omdat uit door de staatssecretaris verstrekte schriftelijke inlichtingen blijkt dat de presentaties bij de autoriteiten van Algerije vanaf maart 2020 stil hebben gelegen en er in een jaar tijd geen laissez-passer (lp) zijn verstrekt en geen vreemdelingen met een lp zijn uitgezet naar Algerije, moet worden geoordeeld dat niet langer sprake is van een tijdelijke belemmering van het zicht op uitzetting als gevolg van de uitbraak van het coronavirus. Eiser heeft ook gewezen op een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 13 januari 2022 [2] waarin is geoordeeld dat de omstandigheid dat – zoals door verweerder in die zaak was aangevoerd – er op 20 januari 2022 kennelijk voor het eerst weer presentaties zouden plaatsvinden er weliswaar op duidt dat de Algerijnse autoriteiten zich in enige mate coöperatief opstellen, maar dat dat op zichzelf onvoldoende grond biedt om thans wel weer te spreken van zicht op uitzetting naar Algerije binnen een redelijke termijn.
9. Verweerder heeft de rechtbank met brieven van 4 en 7 februari 2022 op de hoogte gesteld van de stand van zaken. Met de Algerijnse autoriteiten zijn inmiddels vaste afspraken gemaakt over het hervatten van de (groeps)presentaties. Er is afgesproken dat er, net als vóór maart 2020, één keer per maand maximaal acht vreemdelingen ingepland kunnen worden voor een presentatie. De inmiddels aangetreden (nieuwe) consul – die ten tijde van de uitspraak van de Afdeling in september 2021 nog niet in functie was – heeft ermee ingestemd om de frequentie, indien noodzakelijk, te verhogen naar twee presentaties per maand. Inmiddels zijn op 20 januari jongstleden de eerste vier vreemdelingen gepresenteerd in de Coronaproof gemaakte locatie Turfmarkt te Den Haag. Alle vier de lp-aanvragen zijn in onderzoek genomen en naar Algiers gezonden voor verder onderzoek. De consul heeft bij gelegenheid van de presentaties op 20 januari 2022 bevestigd dat er ook voor gedwongen terugkeer lp’s worden verstrekt. Daarbij zijn er de afgelopen weken al zeven lp’s aan het IOM verstrekt door de Algerijnse autoriteiten voor vreemdelingen die vrijwillig terugkeren. Uit dit alles blijkt dat de omstandigheden zijn gewijzigd.
10. Verder heeft verweerder ten aanzien van eiser het volgende aangegeven. Eiser zal bij de eerstvolgende presentatie op 16 februari 2022 gepresenteerd worden. Van eiser zijn een kopie van zijn paspoort en identiteitskaart, waaruit zijn Algerijnse nationaliteit blijkt, aanwezig en meegezonden met de lp-aanvraag. Het ligt dan ook in de rede dat aan eiser een lp verstrekt zal worden.
11. De rechtbank is van oordeel, gelet op de hiervoor bij rechtsoverwegingen 9 en – vooral – 10 vermelde feiten en omstandigheden, dat in het specifieke geval van eiser niet kan worden vastgesteld dat zicht op uitzetting ontbreekt.
Deze beroepsgrond faalt ook.
12. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van 't Klooster, rechter, in aanwezigheid van mr. M.W.M. Bankers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op: 11 februari 2022
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Vindplaats: ECLI:NL:RVS:2021:2092.
2.Vindplaats: ECLI:NL:RBDHA:2022:235.