ECLI:NL:RBDHA:2022:1126

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 februari 2022
Publicatiedatum
16 februari 2022
Zaaknummer
NL22.1684
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van Algerijnse vreemdeling en zicht op uitzetting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 februari 2022 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een Algerijnse vreemdeling, opgelegd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De vreemdeling, eiser, had beroep ingesteld tegen het besluit van 2 februari 2022, waarin de maatregel van bewaring werd opgelegd op grond van de Vreemdelingenwet 2000. Eiser stelde dat de maatregel onrechtmatig was, omdat het aanvullende terugkeerbesluit van 22 februari 2022 niet als grondslag kon dienen voor de bewaring, aangezien dit besluit later was getekend dan de maatregel zelf. Eiser voerde ook aan dat er geen zicht op uitzetting naar Algerije binnen een redelijke termijn was.

De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank overwoog dat het terugkeerbesluit van 8 augustus 2019, dat in rechte vaststaat, als rechtsgeldige grondslag voor de maatregel van bewaring kan dienen. De rechtbank concludeerde dat de omstandigheden ten opzichte van de eerdere uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 september 2021 wezenlijk waren gewijzigd. De rechtbank stelde vast dat er thans zicht op uitzetting naar Algerije binnen een redelijke termijn bestaat, mede door de recente ontwikkelingen in de samenwerking met de Algerijnse autoriteiten.

De rechtbank heeft ook ambtshalve de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring onderzocht en vastgesteld dat deze niet onrechtmatig was. Eiser heeft geen nadere argumenten aangedragen die de rechtbank tot een andere conclusie konden brengen. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.1684

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. J.M. Walls),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Raaijmakers).

Procesverloop

Bij besluit van 2 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 14 februari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. Zwiers, kantoorgenote van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Algerijnse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum] .
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de openbare orde de maatregel vordert, omdat het risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken en eiser de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, eerste, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3c. eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
3d. niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
3e. in verband met zijn aanvraag om toelating onjuiste of tegenstrijdige gegevens heeft verstrekt over zijn identiteit, nationaliteit of de reis naar Nederland of een andere lidstaat;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4b. meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
3. Eiser heeft aangevoerd dat het aanvullende terugkeerbesluit van 22 februari 2022 niet als grondslag kan dienen voor de maatregel van bewaring omdat dit terugkeerbesluit op een later tijdstip is getekend dan de maatregel. Dit dient volgens eiser tot opheffing van de maatregel te leiden omdat deze maatregel daardoor van aanvang af onrechtmatig is. Eiser stelt zich tevens op het standpunt dat er geen zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn is en verwijst hierbij naar de jurisprudentie van de Afdeling en een rechtbank.
4. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren en overweegt daartoe als volgt.
5. In het dossier bevindt zich een terugkeerbesluit van 8 augustus 2019 en een “aanvullend terugkeerbesluit” van 22 februari 2022. In het aanvullende besluit van 22 februari 2022 is het navolgende vermeld:
(…)
TERUGKEERBESLUIT
als aanvullend besluit waarmee het eerder genomen terugkeerbesluit van 02-02-2022 wordt verduidelijkt met een of meer gegevens die ten tijde van dit eerder genomen besluit nog niet bekend waren.
(…)
6. De aanvulling ziet enkel op het expliciet vermelden van Algerije als land van herkomst en dus land van terugkeer als het op vertrek in een gedwongen kader aankomt. Eiser kan aan zijn vertrekplicht die uit dit terugkeerbesluit voortvloeit voldoen door terug te keren naar zijn land van herkomst of een ander derde land. Dit is echter geen gegeven dat nog niet eerder bekend was. Dit besluit verwijst bovendien naar een terugkeerbesluit van 2 februari 2022. Op 2 februari 2022 is echter geen terugkeerbesluit genomen, maar enkel een maatregel van bewaring opgelegd. In het gehoor voorafgaande aan de oplegging van de maatregel is weliswaar aan eiser uitgelegd dat zijn eerder opgelegde terugkeerplicht nog steeds bestaat en hij tevens wordt gehoord over een aanvullend terugkeerbesluit waar “bij komt te staan dat hij moet terugkeren naar Algerije”. Verweerder heeft echter op 2 februari 2022 geen terugkeerbesluit genomen, althans dat bevindt zich niet in het dossier en ook ter zitting heeft verweerder hier geen melding van gemaakt. Hoewel het naar het oordeel van de rechtbank maar zeer de vraag is of een terugkeerbesluit dat niet rechtsgeldig is, kan worden “aangevuld” met een enkele vermelding van het land van terugkeer in plaats van alsnog een rechtsgeldig en dus volledig terugkeerbesluit te nemen, heeft het gebrekkige “aanvullende terugkeerbesluit” van 22 februari 2022 in de onderhavige procedure geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bewaringsmaatregel. Het terugkeerbesluit van 8 augustus 2019, dat in rechte vaststaat, is naar het oordeel van de rechtbank een rechtsgeldig terugkeerbesluit dat als grondslag voor de maatregel van bewaring kan dienen waardoor het “aanvullende terugkeerbesluit” van 22 februari 2022 niet op rechtsgevolg is gericht. Eiser heeft geen separaat beroep ingesteld tegen het besluit van 22 februari 2022 zodat de rechtbank geen uitspraak hoeft te doen over het aanvullende terugkeerbesluit en zich niet onbevoegd hoeft te verklaren. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de Afdeling van 27 oktober 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2369). Ook in de onderhavige procedure, net als in de zaak waar bovengenoemde uitspraak van de Afdeling betrekking op heeft, is in dit terugkeerbesluit van 8 augustus 2019 vermeld wat het geboorteland is, welke nationaliteit eiser heeft en dat op hem de verplichting rust om terug te keren naar “zijn land van herkomst of naar een ander land buiten de Unie (…)”. Uit deze combinatie blijkt voldoende duidelijk dat verweerder eiser heeft verplicht om terug te keren naar Algerije. Dit terugkeerbesluit voldoet daarmee aan de eisen die volgen uit het Unierecht en de jurisprudentie van het Hof van Justitie en de Afdeling. Dat op enig moment in de periode na oplegging van het terugkeerbesluit sprake is geweest van de situatie waarin zicht op uitzetting naar Algerije volgens de Afdeling ontbrak en verweerder zijn plicht om eiser te verwijderen niet kon nakomen, doet niet af aan de rechtsgeldigheid van dit terugkeerbesluit op het moment dat de maatregel van bewaring aan eiser is opgelegd. Verweerder heeft voorts ter zitting, op vragen van de rechtbank, genoegzaam gemotiveerd dat, mede gelet op de in rechte vaststaande terugkeerplicht, de enkele niet onderbouwde opmerkingen van eiser dat hij een vriendin en kind in België zou hebben onvoldoende concreet zijn om een onderzoeksplicht bij verweerder te activeren. Verweerder heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat indien eiser zou menen dat hij door gewijzigde omstandigheden aanspraak zou maken op rechtmatig verblijf in weerwil van het op 8 augustus 2019 opgelegde terugkeerbesluit, hij concretere verklaringen had moeten afleggen en deze ook nader had moeten (proberen te) onderbouwen. De rechtbank zal dit volgen mede omdat eiser, hoewel daartoe ter zitting uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld, geen nadere verklaringen hierover heeft afgelegd en ook niet heeft verklaard dit ten tijde van het gehoor voorafgaand aan oplegging van de maatregel niet begrepen te hebben. Eiser heeft evenmin ter zitting aangegeven alsnog te willen en kunnen onderbouwen dat de terugkeerrichtlijn niet (langer) op hem van toepassing zou zijn.
7. De beroepsgrond van eiser dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt slaagt evenmin. Eiser heeft verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 17 september 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2092) en naar een recente rechtbankuitspraak.
8. De Afdeling heeft op 17 september 2021 geoordeeld dat ten aanzien van Algerije zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn ontbreekt (ECLI:NL:RVS:2021:2092, ECLI:NL:RVS:2021:2093, ECLI:NL:RVS:2021:20970). De Afdeling heeft dit oordeel herhaald in een uitspraak van 20 september 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2105).
9. Verweerder heeft voorafgaand aan de zitting in zijn aanbiedingsbrief onder meer het navolgende vermeld:
(…)
Ten aanzien van het zicht op uitzetting naar Algerije merkt verweerder op dat de situatie thans aanzienlijk veranderd is dan ten tijde van de uitspraak van de Raad van State van 17 september 2021.
Allereerst is er niet langer sprake van de situatie dat er lange tijd geen presentaties meer zijn gehouden, die noodzakelijk zijn voor het afgeven van een LP. Sinds de uitspraak van de Raad van State van 17 september 2021 is de nieuwe consul aangetreden. Met de nieuwe consul zijn afspraken gemaakt over het hervatten van de presentaties. De werkafspraken
omtrent het plannen en uitvoeren van presentaties zijn niet gewijzigd ten opzichte van de afspraken zoals die eerder begin 2020 golden. Deze houden in dat er één keer per maand (maximaal) acht vreemdelingen ingepland kunnen worden voor een presentatie. De nieuwe consul heeft ermee ingestemd dat de frequentie, indien nodig, kan worden verhoogd
naar twee keer per maand. Dit heeft ertoe geleid dat op 20 januari 2022 de eerste presentatie heeft plaatsgevonden, waarbij in totaal vier vreemdelingen zijn gepresenteerd.
De LP-aanvragen van deze vreemdelingen zijn door de Algerijnse autoriteiten in behandeling genomen. Bij gelegenheid van deze presentatie heeft de consul bevestigd dat de autoriteiten bereid zijn LP’s af te geven en dat die geldig zijn voor zowel vrijwillig vertrek als voor gedwongen vertrek.
De volgende presentatie zal plaatsvinden op 16 februari 2022, bij gelegenheid waarvan volgens de huidige planning in totaal zeven vreemdelingen worden gepresenteerd. Alsdan zal in overleg met de consul ook een datum voor de daaropvolgende presentatie worden bepaald.
Ten tweede wijst verweerder er op dat het luchtruim sinds begin december 2021 weer (beperkt) is opengesteld voor commerciële vluchten. Dat maakt dat ook gedwongen vertrek, al dan niet op basis van een LP, feitelijk weer mogelijk is.
Tot slot is in dit verband nog relevant dat volgens informatie van de Algerijnse autoriteiten recent ten behoeve van zeven vreemdelingen LP’s zijn verstrekt aan de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) voor vrijwillige terugkeer. Hoewel verweerder erkent dat vrijwillige terugkeer niet hetzelfde is als gedwongen terugkeer, blijkt hieruit wel dat
de Algerijnse autoriteiten bereid zijn om LP’s te verstrekken en dat terugkeer naar Algerije op basis van een LP weer mogelijk is. Verweerder acht hierbij tevens van belang dat de Algerijnse autoriteiten in het verleden niet alleen presentaties hebben gehouden, maar dat ook daadwerkelijk LP’s zijn verstrekt, zowel voor vrijwillige als voor gedwongen vertrek. Dit was de situatie alvorens er vanwege de uitbraak van het coronavirus geen presentaties meer werden gehouden, zoals onder meer blijkt uit rechtsoverweging 4 van de bovenvermelde uitspraak van de Raad van State. De situatie is in vergelijking met de situatie ten tijde van de uitspraak van 17 september 2021 op alle punten wezenlijk, en voor verweerder ten positieve, gewijzigd. Verweerder heeft concrete aanknopingspunten
gegeven die de verwachting rechtvaardigen dat vreemdelingen met de Algerijnse nationaliteit binnen een redelijke termijn weer met een door de Algerijnse autoriteiten afgegeven LP kunnen worden uitgezet naar Algerije.
Reeds hierom bestaat thans zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije. De enkele omstandigheid dat naar aanleiding van de op 20 januari 2022 gehouden presentatie nog geen LP’s zijn afgegeven door de Algerijnse autoriteiten rechtvaardigt niet de conclusie dat de Algerijnse autoriteiten hiertoe niet bereid zouden zijn, mede gelet op het korte
tijdsverloop sindsdien.
(…)
10. Eiser is op 2 februari 2022 in bewaring gesteld. Op 7 februari 2022 is een vertrekgesprek gevoerd met eiser en is aan de LP-afdeling van DT&V verzocht om te bezien of een eerdere LP-aanvraag uit 2019 nog geldig was. Op 10 februari 2022 is een (nieuwe) LP-aanvraag voor Algerije opgestart. Op 16 februari 2022 wordt de casus van eiser met de Algerijnse consul besproken om te bezien of eiser eind februari of begin maart gepresenteerd kan worden aan de autoriteiten.
In het verslag van het vertrekgesprek dat is gehouden op 7 februari 2022 is onder meer het navolgende opgenomen:
(…)
Aan hem heb ik gevraagd uit welk land hij afkomstig is. Desgevraagd verklaarde hij uit Algerije afkomstig te zijn. Ik vroeg vervolgens aan hem waarom de Duitse autoriteiten eerder hebben aangegeven dat hij uit Marokko afkomstig is. Hierop legde hij uit dat hij in Duitsland vreesde om uitgezet te worden naar Algerije. Om die reden heeft hij verzonnen uit Marokko afkomstig te zijn. Nu weet hij dat hij zijn echte identiteit en nationaliteit kan verstrekken omdat hij niet uitgezet kan worden, aldus betrokkene.
Aan hem heb ik gevraagd waarom hij na een eerdere periode in vreemdelingenbewaring, Europa niet heeft verlaten. Hierop legde betrokkene uit dat hij Nederland heeft verlaten maar niet ervan op de hoogte was dat hij het Europese grondgebied moest verlaten. Verder wil hij niet terugkeren naar
Algerije omdat hij daar geen familie, geen huis en geen werk heeft. Maar zijn voornaamste reden is dat hem een lange gevangenisstraf te wachten staat in Algerije.
Aan hem heb ik uitgelegd dat er een laissez passeraanvraag wordt opgestart bij de Algerijnse autoriteiten. Zodra er een presentatie bekend is zal ik hem daarover informeren. Hij gaf hierop aan dat hij zijn medewerking zal verlenen aan een presentatie maar niet bereid is om terug te keren. Ik heb aan hem uitgelegd dat hij een inspanningsverplichting heeft om de identificatie mogelijk
te maken.
(…)
11. De rechtbank overweegt, zoals ook door verweerder aangegeven, dat de omstandigheden waarop de uitspraak van de Afdeling van 17 september 2021 is gebaseerd wezenlijk zijn gewijzigd. Er bestaan naar het oordeel van de rechtbank thans geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in de onderhavige procedure zicht op uitzetting naar Algerije binnen een redelijke termijn ontbreekt. De rechtbank betrekt hierbij dat er op zeer korte termijn overleg plaats zal vinden met de Algerijnse consul en eiser -inmiddels- verklaart de Algerijnse nationaliteit te hebben. Verweerder heeft op vragen van de rechtbank aangegeven het uitzettingstraject van Algerijnse onderdanen actief te monitoren en de voortgang te bewaken. Eiser heeft desgevraagd ook geen nadere argumenten voor een andere conclusie aangedragen, maar enkel verwezen naar bovengenoemde uitspraak van de Afdeling en een rechtbankuitspraak met de opmerking dat de informatie van verweerder weinig concreet is.
De rechtbank concludeert dan ook op grond van de door verweerder verschafte informatie en toelichting hierop dat de beroepsgrond dat de maatregel van aanvang af onrechtmatig is omdat ten tijde van de oplegging duidelijk was dat zicht op uitzetting ontbreekt niet slaagt.
12. De rechtbank heeft overigens ambtshalve het voortraject, de wijze waarop eiser voorafgaande aan oplegging van de maatregel is gehoord, de grondslag en motivering van de maatregel, het onderzoek naar de mogelijkheid om te kunnen volstaan met toepassing van een lichter middel en de motivering hiervan en of sprake is van voortvarend handelen door verweerder onderzocht. De rechtbank stelt vast dat de maatregel van bewaring niet onrechtmatig is, zodat de maatregel niet zal worden opgeheven en eiser niet in vrijheid zal worden gesteld.
13. Het beroep is ongegrond. Daarom wordt ook het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
mr.E.C.M. Boerboom, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.