ECLI:NL:RVS:2018:782

Raad van State

Datum uitspraak
7 maart 2018
Publicatiedatum
7 maart 2018
Zaaknummer
201602620/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om proceskostenveroordeling na intrekking hoger beroep in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft verzoekster hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 maart 2016. Na het indienen van het hoger beroep heeft verzoekster dit ingetrokken en verzocht om proceskostenveroordeling van de minister van Veiligheid en Justitie (thans: de minister van Justitie en Veiligheid). De minister heeft hierop gereageerd met een schriftelijke uiteenzetting waarin hij betoogt dat verzoekster en haar gemachtigde misbruik van bevoegdheden hebben gemaakt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 22 december 2017. De minister was vertegenwoordigd door mr. C.J. Louisse. De Afdeling overweegt dat de bevoegdheid om beroep in te stellen niet kan worden ingeroepen indien deze wordt misbruikt. Dit geldt ook voor het verzoek om proceskostenveroordeling in geval van intrekking van het beroep. De Afdeling heeft eerder geoordeeld dat verzoekster en haar gemachtigde misbruik hebben gemaakt van de bevoegdheid om Wob-verzoeken in te dienen. Dit oordeel wordt ondersteund door het feit dat verzoekster eigenaar en directeur is van een juridisch adviesbureau en dat zij in de periode van 2012 tot en met 2015 112 Wob-verzoeken heeft ingediend. De Afdeling concludeert dat het verzoek om proceskostenveroordeling niet-ontvankelijk is, omdat het misbruik van bevoegdheid inhoudt. De beslissing is op 7 maart 2018 uitgesproken.

Uitspraak

201602620/1/A3.
Datum uitspraak: 7 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het verzoek van:
[verzoekster], wonend te [woonplaats],
om proceskostenveroordeling in geval van intrekking van het hoger beroep (artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)).
Procesverloop
[verzoekster] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 maart 2016, zaak nr. 14/6418.
[verzoekster] heeft het hoger beroep ingetrokken en de Afdeling verzocht de minister van Veiligheid en Justitie (thans: de minister van Justitie en Veiligheid) te veroordelen in de bij haar opgekomen proceskosten.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 december 2017, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. C.J. Louisse, is verschenen.
Overwegingen
1.    De minister betoogt in zijn schriftelijke uiteenzetting dat hij niet in de proceskosten van [verzoekster] moet worden veroordeeld omdat sprake is van misbruik van bevoegdheden door [verzoekster] en haar [gemachtigde].
1.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraken van 19 november 2014 in zaken nrs. ECLI:NL:RVS:2014:4129 en ECLI:NL:RVS:2014:4135), kan ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het BW, de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst. Ze bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Er is geen reden om anders te oordelen over de bevoegdheid om de bestuursrechter te verzoeken het bestuursorgaan te veroordelen in de proceskosten in geval van intrekking van het beroep, als bedoeld in artikel 8:75a van de Awb.
Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 18 februari 2015 in zaak nr. ECLI:NL:RVS:2015:426), laat artikel 3, derde lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob), ingevolge welke bepaling de indiener van een Wob-verzoek geen belang bij zijn verzoek behoeft te stellen, onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek met een bepaald doel is toegekend, namelijk dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie. Nu misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, kan het doel van een Wob-verzoek relevant zijn om te beoordelen of misbruik van recht heeft plaatsgevonden.
1.2.    De Afdeling heeft in de uitspraken van 3 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2844, en 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2858, ten aanzien van [verzoekster] en haar [gemachtigde] geoordeeld dat misbruik is gemaakt van de bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen en een rechtsmiddel in te stellen. Ten aanzien van [gemachtigde] was dit reeds in een groot aantal uitspraken (onder meer de uitspraken van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129, 5 augustus 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2446, 27 januari 2016,  ECLI:NL:RVS:2016:157, 26 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1102, 8 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1585, 6 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1885 en ECLI:NL:RVS:2016:1884, 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1950 en ECLI:NL:RVS:2016:1957, en 24 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2312) geoordeeld. Dit oordeel wordt bevestigd door het in de schriftelijke uiteenzetting van de minister genoemde bedrag van € 309.318,00 dat [gemachtigde] in de periode van 2012 tot en met 2015 aan dwangsommen en proceskostenvergoedingen heeft ontvangen in verband met, zoals het verzoek in deze zaak, bij de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (hierna: CVOM) ingediende Wob-verzoeken.
Verder is van belang dat [verzoekster] eigenaar en directeur van een juridisch adviesbureau is waarvoor [persoon] als rechtsbijstandverlener werkzaam is. Beiden hebben ruime ervaring met procedures over Wob-verzoeken. Dit wordt bevestigd door hetgeen de minister in het verweerschrift heeft vermeld dat [verzoekster] in de periode van 2012 tot en met 2015 112 Wob-verzoeken bij de CVOM heeft ingediend. In plaats van over de ingediende Wob-verzoeken in deze zaak zelf te procederen, of zich door [persoon] te laten bijstaan, heeft [verzoekster] ervoor gekozen om [gemachtigde] in te schakelen.
1.3.    Op 26 november 2012 heeft [verzoekster] twee afzonderlijke Wob-verzoeken gestuurd naar de CVOM. Deze verzoeken luiden als volgt:
"In het kader van een onderzoek vraag ik u om de navolgende informatie, een en ander uiteraard op grond van de wet openbaarheid van bestuur. Ik verzoek u om documenten waaruit een nauwkeurige beschrijving van het gebruik en de functie van het systeem AMBER (Afhandeling Mulder beroepen) blijkt. Te denken valt aan de handleiding, maar ook ander instructiemateriaal."
"In het kader van een onderzoek vraag ik u om de navolgende informatie, een en ander uiteraard op grond van de wet openbaarheid van bestuur. Ik verzoek u om documenten die zien op het door u gebruikte AMBER systeem (Afhandeling Mulder beroepen). In het specifiek wordt verzocht om alle (tussentijdse) evaluatierapporten vastgelegd op welke wijze dan ook die zien op het functioneren van het systeem, de kritiekpunten, voorgestelde verbeterpunten, etc."
Allereerst valt niet in te zien waarom de Wob-verzoeken zijn verspreid over twee afzonderlijke faxberichten, terwijl beide verzoeken op dezelfde datum zijn ingediend en zien op dezelfde informatie. Ten tweede zijn, gelet op de formulering van de Wob-verzoeken, het doel van de verzoeken en de reikwijdte ervan onduidelijk. In de gehele procedure heeft [verzoekster] het gestelde onderzoek niet aannemelijk gemaakt. Op de hoorzitting in bezwaar is alleen gesteld dat [verzoekster] met de gevraagde documenten inzicht wenst te verkrijgen in het functioneren van het AMBer-systeem. De verzoeken zijn zodanig geformuleerd dat het voor de minister niet mogelijk is om er volledig en adequaat op te kunnen beslissen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het verhandelde op de hoorzitting van 2 april 2014 in bezwaar waarin is vermeld dat [gemachtigde] heeft toegelicht dat het Wob-verzoek breed is geformuleerd en dat daaronder allerlei documenten vallen die worden opgesteld over de noodzaak van het AMBer-systeem. De vaagheid van de verzoeken doet afbreuk aan het doel waartoe zij beweerdelijk zijn ingediend en maakt de op de verzoeken te nemen besluiten onnodig extra vatbaar voor discussie in bezwaar- en beroepsprocedures.
1.4.    De Afdeling neemt tevens in aanmerking dat [verzoekster] gebruik heeft gemaakt van vier verschillende faxnummers van de CVOM voor het indienen van de Wob-verzoeken, een ingebrekestelling en verschillende reacties. Door deze inconsistente wijze van corresponderen bemoeilijkt [verzoekster] een tijdige besluitvorming.
1.5.    [verzoekster] heeft het hoger beroep ingetrokken na een besluit van de minister van 12 mei 2016 waarbij de minister een aantal documenten gedeeltelijk heeft verstrekt naar aanleiding van een Wob-verzoek van [verzoekster] van 25 februari 2016 waarin zij de CVOM op grond van de Wob heeft verzocht om verstrekking van de actuele versie van de AMBer-handleidingen en handleidingen of vergelijkbare documenten die op het burgerportaal zien.
1.6.    Op grond van al het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat in deze zaak sprake is van misbruik door [verzoekster] en haar gemachtigde [gemachtigde] van de wettelijke bevoegdheid om een Wob-verzoek in te dienen en tegen het besluit hierop te procederen. Nu het verzoek om proceskostenveroordeling niet los kan worden gezien van het doel waarmee de Wob is gebruikt, houdt ook dit verzoek misbruik van bevoegdheid in.
2.    Het verzoek is niet-ontvankelijk.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het verzoek niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Niane-van de Put, griffier.
w.g. Bijloos    w.g. Niane-van de Put
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2018
805.