Uitspraak
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juli 2025 in de zaken tussen
de inspecteur van de belastingdienst (de inspecteur).
Inleiding
- 2013 (zaaknummer 25/913);
- 2014 (zaaknummer 25/914);
- 2015 (zaaknummer 25/915);
- 2016 (zaaknummer 25/916
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 juli 2025 uitspraak gedaan in de zaken met de nummers 25/913 tot en met 25/917, waarin belanghebbende, een buitenlandse entiteit uit Duitsland, beroep heeft ingesteld tegen de afwijzing van de inspecteur van de belastingdienst om teruggaaf van dividendbelasting over de jaren 2013 tot en met 2017. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur terecht geen teruggaven heeft verleend, omdat belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden die zijn gesteld in de wetgeving en jurisprudentie omtrent de teruggaaf van dividendbelasting. Belanghebbende heeft aangevoerd dat zij vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (fbi) en dat zij recht heeft op teruggaaf op basis van het Unierecht. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de Hoge Raad in eerdere uitspraken heeft bepaald dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen, en heeft de argumenten van belanghebbende verworpen. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, en heeft de inspecteur veroordeeld tot betaling van € 3.500 aan schadevergoeding en € 226,75 aan proceskosten. De beroepen zijn ongegrond verklaard, en belanghebbende krijgt het griffierecht niet terug.