4.6.Is sprake van woonstaatneutralisatie die de belemmering wegneemt althans rechtvaardigt?
4.6.1.De inspecteur neemt het standpunt in dat, zo het Nederlandse systeem in beginsel een verboden belemmering van het vrije verkeer inhoudt, deze belemmering in dit geval wordt gerechtvaardigd door zogenoemde woonstaatneutralisatie. Dat houdt in dat het nadeel wordt weggenomen door een credit ter grootte van de Nederlandse dividendbelasting waarin het belastingstelsel van Duitsland (de vestigingsstaat van belanghebbende) voorziet. De inspecteur betoogt in dit kader dat het Belastingverdrag moet worden gezien in samenhang met de Duitse nationale wetgeving, alsmede dat de woonstaatneutralisatie-toets niet moet worden beperkt tot alleen het niveau van belanghebbende maar dat voor die toets ook acht mag worden geslagen op de behandeling van de deelnemers in belanghebbende nu belanghebbende een CIV is (zie 4.3.1 hiervoor).
Belanghebbende betoogt daartegenover in de kern (i) dat de woonstaatneutralisatietoets alleen moet worden toegepast op fondsniveau en dat belanghebbende zelf in Duitsland geen credit krijgt voor Nederlandse bronbelasting aangezien belanghebbende subjectief is vrijgesteld, en bovendien (ii) dat de credit die in Duitsland wordt verleend, niet gebaseerd is op het Belastingverdrag maar op Duitse wetgeving en dat zo’n credit niet voldoet aan de eisen die het Hof van Justitie stelt aan een woonstaatneutralisatie als rechtvaardiging voor een belemmering.
4.6.2.In verband met het betoog van de inspecteur is de Duitse nationale wetgeving van belang. Gelet op wat over en weer is aangevoerd en de onderliggende stukken met uitleg over het Duitse fiscale systeem, begrijpt de rechtbank de hoofdlijnen van het Duitse fiscale systeem als volgt wat betreft de Duitse fiscale behandeling van buitenlands dividend dat een beleggingsfonds zoals belanghebbende ontvangt, en in het bijzonder van de daarop ingehouden buitenlandse dividendbelasting.
4.6.3.Leidend beginsel met betrekking tot de heffing van een Sondervermögen en zijn deelnemer(s) is het transparantiebeginsel, waarmee fiscale neutraliteit voor een deelnemer wordt beoogd te bereiken tussen beleggen via een Sondervermögen en direct beleggen. Onderdelen van de regels om deze neutraliteit te bereiken zijn onder meer dat een Sondervermögen subjectief is vrijgesteld voor de vennootschapsbelasting en dat voor de belastingheffing van een deelnemer niet alleen rekening wordt gehouden met de werkelijke dividenduitdelingen door het Sondervermögen maar ook met fictieve uitdelingen (‘ausschüttungsgleiche Erträge’). Met betrekking tot buitenlandse dividendbelasting doet zich het probleem voor dat, als op basis van het toepasselijke belastingverdrag recht bestaat om de desbetreffende buitenlandse dividendbelasting te verrekenen in Duitsland, deze credit niet door het Sondervermögen kan worden geëffectueerd als gevolg van de subjectieve vrijstelling voor de vennootschapsbelasting. Om daaraan tegemoet te komen werkt de Duitse nationale wetgeving het transparantiebeginsel zo uit dat, als het toepasselijke belastingverdrag in een credit voorziet, er – als uitgangspunt – op een andere wijze voorzien wordt in een credit. De inspecteur spreekt in dat kader over het ‘verleggen’ naar, of het ‘doorgeven’ van het verrekeningsrecht’ aan de deelnemer.
4.6.4.De rechtbank begrijpt de Duitse fiscale behandeling van een Duitse particuliere deelnemer in een Sondervermögen ter zake van buitenlandse dividenden, in hoofdlijnen en voor zover van belang, als volgt:
Het regime tot 2004. Er bestond voor een Sondervermögen geen verplichting om Duitse dividendbelasting (Kapitalertragsteuer) in te houden over (fictief) dooruitgedeelde buitenlandse dividenden. Voor de Duitse inkomstenbelasting werd het (fictief) uitgedeelde buitenlandse dividend voor 50 percent in de heffing betrokken. De buitenlands bronbelasting kon (echter) – als uitgangspunt – volledig worden verrekend. Of het recht op verrekening daadwerkelijk bestond, werd aan de hand van het eventuele belastingverdrag met het desbetreffende bronland bepaald.
Het regime van 2004 tot en met 2008. Er bestond voor een Sondervermögen geen verplichting om Duitse dividendbelasting in te houden over (fictief) dooruitgedeelde buitenlandse dividenden. Voor de Duitse inkomstenbelasting werd het (fictief) uitgedeelde buitenlandse dividend voor 50 percent en vanaf enig moment 60 percent in de heffing betrokken. De buitenlands bronbelasting kon slechts – als uitgangspunt – worden verrekend voor het belaste deel (dus 50 respectievelijk 60 percent). Indien een belastingverdrag met het desbetreffende bronland bestaat, werd aan de hand van dat verdrag bepaald of recht op verrekening bestaat. Verrekening was niet mogelijk voor zover het Sondervermögen ervoor had gekozen om de buitenlandse bronbelasting in aftrek te brengen op de winst.
Het regime van 2009 tot en met 2017. Ten behoeve van particuliere beleggers werd een bevrijdende voorheffing geheven van 25 percent, ook over (fictief) dooruitgedeeld buitenlands dividend. Deze heffing was een bijzondere vorm van de Kapitalertragsteuer en werd veelal aangeduid met de term ‘Abgeltungssteuer’ (hierna: AbgS). De zogenoemde ‘auszahlende Stelle’ kon in het geval een bronbelasting was geheven door een bronland waarmee een belastingverdrag is gesloten, een vermindering toepassen voor de buitenlandse bronbelasting indien in dat belastingverdrag is voorzien in een credit (hierna: AbgS-vermindering).
4.6.5.Met betrekking tot de AbgS-vermindering verdient echter opmerking dat de exacte aard daarvan niet helder uit de stukken naar voren komt. De inspecteur stelt dat het gaat om een afdrachtvermindering die qua methodiek gelijk is aan de Nederlandse afdrachtvermindering. De inspecteur stelt echter ook – ook voor de jaren vanaf 2009 – dat in het Duitse systeem het verrekeningsrecht van het Sondervermögen wordt doorgegeven aan de deelnemers. Die weergave staat op gespannen voet met de stelling dat de AbgS-vermindering een afdrachtvermindering zoals de Nederlandse afdrachtvermindering zou zijn; de Nederlandse afdrachtvermindering is immers geen verrekeningsrecht voor de deelnemer maar een verrekeningsrecht voor het fonds. Daarbij komt dat het (cijfervoorbeeld in het) door de inspecteur overgelegde BVI-memo de indruk wekt dat de AbgS-vermindering zorgt voor een vermindering van het bedrag aan ‘Abgeltungssteuer’ dat ingehouden wordt, en dat de AbgS-vermindering dus niet een afdrachtvermindering maar een inhoudingsvermindering is. De rechtbank heeft echter in het kader van deze procedure ervan afgezien om nader onderzoek te (laten) doen naar het Duitse recht op dit punt. Reden is dat de aard van de AbgS-vermindering niet van belang is voor de beslissing in deze procedure, uitgaande van de hierna vermelde opvatting van de rechtbank over woonstaatneutralisatie.
4.6.6.Met betrekking tot de in Duitsland woonachtige particuliere deelnemer die, in verband met vrijstellingen of belastingvrije sommen, geen inkomstenbelasting hoeft te betalen over de (fictieve) dividenduitkeringen geldt dat slechts de AbgS na vermindering wordt teruggegeven (of in het geheel geen AbgS wordt geheven). Dit betekent dat die particuliere deelnemer zijn credit voor de buitenlandse bronheffing niet te gelde kan maken.
4.6.7.Met betrekking tot buitenlandse particuliere deelnemers in een Sondervermögen begrijpt de rechtbank, mede gelet op de mededelingen van de inspecteur ter zitting, dat het systeem als volgt uitwerkt. Voor de jaren tot en met 2008 geldt dat Duitsland van hen niet heft over buitenlandse dividenden die een Sondervermögen dooruitdeelt en dat Duitsland hen (dus) ook geen credit geeft voor de buitenlandse bronbelasting. Voor de jaren 2009 tot en met 2017 geldt als uitgangspunt dat AbgS wordt geheven over buitenlandse dividenden (onder toepassing van de AbgS-vermindering), tenzij de particuliere buitenlandse deelnemer zich als zodanig meldt bij de ‘auszahlende Stelle’. In dat geval wordt geen AbgS geheven en wordt in zoverre evenmin de AbgS-vermindering toegepast.
4.6.8.De rechtbank begrijpt de Duitse fiscale behandeling van een Duitse deelnemende rechtspersoon in een Sondervermögen ter zake van buitenlandse dividenden, in hoofdlijnen en voor zover van belang, als volgt:
Tot 1 maart 2013. Met uitzondering van – in bepaalde gevallen – een deelnemende rechtspersoon die een bank of verzekeringsmaatschappij is, is (door)uitgedeeld buitenlands dividend voor 95 percent vrijgesteld op het niveau van de deelnemende rechtspersoon. Er bestaat geen recht op verrekening van de buitenlandse bronbelasting.
Vanaf 1 maart 2013 tot 2018. (Door)uitgedeeld buitenlands portfoliodividend is belast op het niveau van de deelnemende rechtspersoon. De buitenlandse bronbelasting komt voor verrekening in aanmerking.
4.6.9.De inspecteur concludeert in de kern voor de jaren tot 2004 en voor de jaren 2009 en verder dat sprake is van
volledigewoonstaatneutralisatie. Nu het hier om een CIV gaat moet volgens de inspecteur, mede gelet op het in 4.3.1 vermelde ‘OESO-gedachtegoed’, bij de beoordeling of sprake is van woonstaatneutralisatie, er rekening mee worden gehouden dat de Duitse particuliere deelnemers de Nederlandse dividendbelasting hebben kunnen verrekenen. Het verrekeningsrecht dat belanghebbende op grond van het Belastingverdrag heeft ter zake van de Nederlandse dividendbelasting, is immers doorgegeven aan de Duitse particuliere deelnemers Voor de jaren 2004 tot en met 2008 bepleit de inspecteur een ‘voor zover’-benadering: als al sprake is van een belemmering, dan is deze voor 50 respectievelijk 60 percent geneutraliseerd.
Bij dit een en ander verdient opmerking dat de inspecteur in verband met de periode tot 1 maart 2013 heeft aangevoerd dat, voor zover er deelnemende rechtspersonen zijn, onduidelijk is in hoeverre Nederlandse dividendbelasting verrekend is door deelnemende banken of verzekeringsmaatschappijen en dat bij gebrek aan gegevens over de deelnemende rechtspersonen ervan moet worden uitgegaan dat volledige verrekening heeft plaatsgevonden. Verder verwerpt de inspecteur het betoog van belanghebbende dat niet zonder meer bij de Duitse particuliere deelnemers ervan kan worden uitgegaan dat verrekend is gelet op vrijstellingen en belastingvrije sommen. Volgens de inspecteur vloeit bovendien uit het arrest Fidelity Funds voort dat niet zover doorgekeken hoeft te worden.
4.6.10.De rechtbank overweegt als volgt. In de zaak De Grootnoemde het Hof van Justitie ogenschijnlijk nog de mogelijkheid van kort gezegd neutralisatie door de andere betrokken staat van een potentiele belemmering zonder daarbij de voorwaarde te stellen dat deze moest voortvloeien uit een belastingverdrag althans dat het niet mag gaan om een unilaterale maatregel. Uit bijvoorbeeld de zaak Miljoenblijkt echter dat een lidstaat niet met succes een beroep kan doen op neutralisatie van een belemmering indien die neutralisatie bestaat uit een voordeel dat de andere lidstaat unilateraal verleent; een succesvol beroep op neutralisatie kan wel worden gedaan indien het gaat om een voordeel dat de andere lidstaat verleent op grond van een belastingverdrag (hierna: de verdragseis). Het Hof van Justitie overwoog namelijk onder meer:
“77 Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, kan een lidstaat zich niet beroepen op het bestaan van een voordeel dat unilateraal wordt verleend door een andere lidstaat, teneinde te ontsnappen aan de ingevolge het Verdrag op hem rustende verplichtingen (…).
78 Aan de andere kant valt niet uit te sluiten dat een lidstaat erin slaagt de eerbiediging van zijn uit het Verdrag voortvloeiende verplichtingen te verzekeren door met een andere lidstaat een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting te sluiten (…).
79 Daartoe is het noodzakelijk dat door de toepassing van een dergelijk verdrag de gevolgen van het uit de nationale wettelijke regeling voortvloeiende verschil in behandeling worden gecompenseerd. Het Hof heeft dan ook geoordeeld dat het verschil in behandeling tussen dividenden die worden uitgekeerd aan in andere lidstaten gevestigde vennootschappen, en dividenden die worden uitgekeerd aan ingezeten vennootschappen, pas verdwijnt wanneer de op grond van de nationale wettelijke regeling geheven bronbelasting met de in de andere lidstaat geheven belasting kan worden verrekend ten belope van het uit de nationale wettelijke regeling voortvloeiende verschil in behandeling (…).
80 Volgens de rechtspraak van het Hof moet, om het doel van neutralisatie te bereiken, de toepassing van de aftrekmethode het mogelijk maken om de door de bronlidstaat van de dividenden geheven dividendbelasting volledig in mindering te brengen op de belasting die verschuldigd is in de lidstaat waar de dividendontvangende belastingplichtige woont of gevestigd is, zodat indien die dividenden uiteindelijk zwaarder worden belast dan dividenden die worden uitgekeerd aan in de bronlidstaat wonende of gevestigde belastingplichtigen, deze zwaardere belastingdruk niet langer is toe te rekenen aan deze laatste staat, maar aan de woonstaat of vestigingsstaat van de dividendontvangende belastingplichtige die zijn belastingbevoegdheid heeft uitgeoefend (…).”
4.6.11.De inspecteur heeft in zijn pleitnota opgemerkt dat de verdragseis volgens A-G Wattel in een recente conclusie‘bad law’ is, en ter zake van die eis opgemerkt ‘zo die nog geldend recht is’. Voor zover de inspecteur met dit een en ander betoogt dat de verdragseis niet moet worden gehanteerd, ziet de rechtbank daarvoor geen grond. De zaak Miljoen is op dit punt helder (zie ook overweging 82 van die zaak).
4.6.12.Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende degene is die op grond van het Belastingverdrag recht zou hebben op verrekening van de Nederlandse dividendbelasting. Evenmin is in geschil dat belanghebbende deze verrekening niet kan effectueren via een verrekening met Duitse winstbelasting aangezien belanghebbende vrijgesteld is van Duitse winstbelasting. Niet in geschil is dan ook dat in dat opzicht bij belanghebbende zelf geen woonstaatneutralisatie plaatsvindt.
4.6.13.Dat neemt niet weg dat aan de inspecteur kan worden toegegeven dat niet zonder meer aan bestaande jurisprudentie van het Hof van Justitie een beslissend antwoord kan worden ontleend hoe de voorwaarden voor woonstaatneutralisatie moeten worden toegepast in een situatie als hier met een CIV. De voormelde jurisprudentie zag immers niet op een CIV. De rechtbank acht niet ondenkbaar dat – mede gelet op het door de inspecteur aangehaalde ‘OESO-gedachtegoed’ – bij de beoordeling of aan de eisen wordt voldaan ook acht wordt geslagen op de situatie bij de deelnemers.
4.6.14.De rechtbank is niettemin van oordeel dat het beroep op woonstaatneutralisatie in dit geval niet opgaat, althans niet op systeemniveau. De rechtbank motiveert dit als volgt.
De achtergrond van de verdragseis lijkt te zijn dat áls een lidstaat met zijn nationale wetgeving een belemmering opwerpt, de lidstaat kan zorgen dat zij toch aan haar unierechtelijke verplichtingen voldoet door bilateraal te regelen dat de belemmering wordt weggenomen door de andere betrokken staat. Met andere woorden, de prima facie belemmerende lidstaat moet zelf hebben gewaarborgd dat de belemmering wordt weggenomen. Dat is hier niet aan de orde. Ook als er met de inspecteur van wordt uitgegaan dat niet alleen voor de regeling tot en met 2008 maar ook voor de jaren erna (jaren met de AbgS-vermindering) geldt dat het Duitse systeem erin voorziet dat het verrekeningsrecht van belanghebbende wordt ‘doorgegeven’ aan de deelnemers, is de verrekening bij de deelnemers niet het gevolg van de omstandigheid dat Nederland dit gewaarborgd heeft via het Belastingverdrag. De inspecteur heeft ter zitting ook bevestigd dat het Belastingverdrag als zodanig geen aanknopingspunten bevat waaruit volgt dat Nederland heeft gewaarborgd dat indien een Duits beleggingsfonds de verrekening niet kan effectueren wegens een subjectieve vrijstelling, Duitsland ervoor dient te zorgen dat het verrekeningsrecht aan de deelnemers toekomt. Dat in de Duitse wetgeving het ‘doorschuiven van het verrekeningsrecht’ (waaronder begrepen de AbgS-vermindering) afhankelijk wordt gesteld van wat in het Belastingverdrag is afgesproken, doet niet eraan af dat de maatregel inzake het ‘doorschuiven’ een nationale maatregel is en maakt niet dat die maatregel zelf een bilaterale maatregel is. Ook de omstandigheid dat de Duitse nationale maatregel op dit punt in overeenstemming is met het ‘OESO-gedachtegoed’ zoals uiteengezet door de inspecteur, maakt niet dat gezegd kan worden dat Nederland de verrekening in Duitsland op deelnemersniveau heeft gewaarborgd.
Los van het voorgaande kan bovendien niet worden vastgesteld dat het Duitse systeem erin voorziet dat de belemmering volledig wordt weggenomen. Zo er al van kan worden uitgegaan (afgezien van de jaren 2004-2008) dat sprake is van volledige verrekening van de Nederlandse dividendbelasting op het niveau van de Duitse particuliere deelnemers, dan nog voorziet – naar de rechtbank begrijpt (zie 4.6.7 en 4.6.8) – de Duitse wetgeving er niet in dat de Nederlandse bronbelasting wordt verrekend bij Nederlandse en andere buitenlandse particuliere deelnemers en – tot 1 maart 2013 – bij de Duitse deelnemende rechtspersonen niet zijnde bepaalde banken en verzekeringsmaatschappijen.
4.6.15.Het verdient met betrekking tot dit laatste opmerking dat daaraan niet afdoet het betoog van de inspecteur dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt in hoeverre sprake is van dergelijke buitenlandse particuliere deelnemers en dergelijke rechtspersonen. Uit het arrest Fidelity Funds , onderdelen 44 en 85, leidt de rechtbank namelijk af dat de verenigbaarheid van de Nederlandse teruggave- en afdrachtverminderingsregeling ook op systeemniveau moet worden onderzocht.
Dat neemt niet weg dat indien de (nationaalrechtelijke) vraag naar rechtsherstel aan de orde zou komen, er moet worden bezien of relevant is of en zo ja in hoeverre en bij wie in Duitsland reeds verrekening van Nederlandse dividendbelasting heeft plaatsgevonden. Daarbij kan mogelijk ook van belang zijn wat de aard van de AbgS-vermindering is, dit mede in verband met de vraag of die vermindering niet zou kunnen worden aangemerkt als een verrekening op het niveau van belanghebbende. Een vraagstuk in dit kader is ook in hoeverre nog betekenis kan toekomen aan het in de btw ontwikkelde leerstuk van een asymmetrisch beroep op het unierecht en het nationale recht.
4.6.16.Gelet op het voorgaande is geen sprake van woonstaatneutralisatie die de belemmering kan wegnemen of rechtvaardigen.