ECLI:NL:RBZWB:2024:6961

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 oktober 2024
Publicatiedatum
14 oktober 2024
Zaaknummer
BRE 22/346
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling WOZ-waarde van een uitvaartcentrum en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 oktober 2024, wordt het beroep van belanghebbende, een B.V. die eigenaar is van een uitvaartcentrum, tegen de WOZ-waarde van het onroerend goed beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 630.000 per 1 januari 2020, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2021. Belanghebbende betwistte deze waarde en stelde dat deze verlaagd moest worden tot € 456.000. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld, en dat de taxatie volgens de Taxatiewijzer 'Crematoria' correct is uitgevoerd. De rechtbank wijst het beroep van belanghebbende ongegrond, maar kent wel een vergoeding van immateriële schade toe van € 50 per half jaar wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar en de Staat ieder voor de helft het griffierecht en de proceskosten aan belanghebbende moeten vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige waardebepaling en de gevolgen van vertraging in de rechtsgang.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 22/346

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 oktober 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] B.V., uit [plaats 1] , belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] , verbonden aan [bedrijf] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Waalwijk, de heffingsambtenaar,

en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 17 december 2021.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de [onroerende zaak] in [plaats 2] (de onroerende zaak) op 1 januari 2020 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 630.000 (de beschikking). Met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Waalwijk voor het jaar 2021 opgelegd (de aanslag).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de waardebeschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 29 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft deelgenomen: namens belanghebbende, de gemachtigde, [naam 1] , en namens de heffingsambtenaar, [taxateur 1] . Conform afspraak ter zitting heeft de gemachtigde direct na afloop een bewijs van machtiging aan de rechtbank toegezonden. Een afschrift van die stukken wordt als bijlage bij deze uitspraak meegezonden aan de heffingsambtenaar.
1.5.
Bij sluiting van het onderzoek op zitting heeft de rechtbank meegedeeld binnen zes weken uitspraak te doen. De rechtbank heeft deze termijn niet gehaald. De rechtbank betreurt de lange duur van het doen van uitspraak.

Feiten

2. Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. Het betreft een uitvaartcentrum, gelegen naast een begraafplaats. Het uitvaartcentrum is gebouwd in 1983 en gedeeltelijk verbouwd in 2006. Het heeft verharding rondom het gebouw en is gelegen op een perceel van 1.199 m2.
2.1.
De gebruiksoppervlakte van de ontvangstruimtes tezamen bedraagt 694 m2. Daarvan is 549 m2 gerealiseerd in 1983. Nog eens 145 m2 is gerealiseerd bij de verbouwing in 2006.
2.2.
De bedrijfsactiviteiten van belanghebbende bestaan uit het beheren en exploiteren van het in bezit zijnde vastgoed.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de waarde van de onroerende zaak te hoog is vastgesteld. Tevens beoordeelt de rechtbank of belanghebbende recht heeft op een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende.
3.1.
De heffingsambtenaar bepleit dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbende bepleit dat de waarde moet worden verlaagd tot € 456.000.
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde niet te hoog is vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Juridisch kader
4. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de onroerende zaak bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [1]
4.1.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken – voor zover hier van belang – wordt de vervangingswaarde als bedoeld in artikel 17, derde lid, van de wet WOZ berekend door bij de waarde van de grond van de onroerende zaak op te tellen de waarde van de opstal van de onroerende zaak. De waarde van de opstal wordt gesteld op de kosten die herbouw van een vervangend identiek object zouden vergen, gecorrigeerd met een factor wegens technische veroudering gebaseerd op de verstreken en de resterende gebruiksduur en met inachtneming van de restwaarde, en gecorrigeerd met een factor wegens functionele veroudering gebaseerd op economische veroudering, verouderde bouwwijze, ondoelmatigheid en excessieve gebruikskosten.
4.2.
De heffingsambtenaar dient de feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken waaruit volgt dat de WOZ-waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld. De vraag of de heffingsambtenaar in het leveren van het van hem verlangde bewijs is geslaagd, moet worden beoordeeld in het licht van hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht.
De onderbouwing van de stellingen
4.3.
Partijen zijn het erover eens dat de waarde van de aula bepaald moet worden aan de hand van de Taxatiewijzer ‘Crematoria’ van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, taxatiewijzer deel 6 (hierna: de taxatiewijzer). Binnen de taxatiewijzer dienen vervolgens archetype te worden geduid. Daarover lopen de standpunten van partijen uiteen.
4.4.
De heffingsambtenaar heeft een matrix (op basis van een geveltaxatie) overgelegd, opgemaakt door de heer [taxateur 1] (voornoemd), opgemaakt op 17 augustus 2022. De heffingsambtenaar is uitgegaan van 2 archetypes, aansluitend bij het bouwjaar:
  • [archetype 1] , uitvaartcentra met bouwjaar 1966 t/m 1985, voor 549 m2.
  • [archetype 2] , uitvaartcentra met bouwjaar 2001 t/m 2014, voor 145 m2.
Daarbij zijn alle bedragen inclusief omzetbelasting. Verder is uitgegaan van verharding rondom met klinkers en is € 121, inclusief BTW, aangehouden voor de waarde per m2 voor de ondergrond. Voor de afbouw en de installaties voor het gedeelte uit 1983 is levensduurverlenging toegepast. De taxatiematrix van de heffingsambtenaar resulteert in een waarde per de waardepeildatum van € 818.000.
4.5.
Belanghebbende heeft een matrix (op basis van een bureautaxatie) overgelegd, opgemaakt door de heer [taxateur 2] , taxateur bij [bedrijf] , op 20 januari 2022. Belanghebbende is uitgegaan van 1 archetype:
- [archetype 1] , uitvaartcentra met bouwjaar 1966 t/m 1985, voor 694 m2.
Verder zijn alle bedragen in de matrix exclusief omzetbelasting en is uitgegaan van:
  • Een economische veroudering van 20% als onderdeel van de functionele veroudering;
  • Een verharding rondom met betontegels.
Alle overige onderdelen zijn gelijkluidend aan de keuzes van (de taxateur van) de heffingsambtenaar. [2] De taxatiematrix van belanghebbende resulteert in een waarde per de waardepeildatum van € 456.000.
Taxatiewijzers
4.6.
Ter zitting heeft belanghebbende in algemene bewoordingen verwezen naar de conclusie van advocaat-generaal Koopman [3] over het gebruik van Taxatiewijzers. Naar het oordeel van de rechtbank geeft de conclusie van de advocaat-generaal in dit specifieke dossier op zichzelf geen aanleiding om de taxatie van de heffingsambtenaar te verwerpen. Daartoe is redengevend dat de stelling voor het eerst ter zitting is ingenomen, waarbij algemene bewoordingen zijn gebruikt. Niet in geconcretiseerd waarom voor dit geval de Taxatiewijzer voor crematoria niet de marktgegevens weerspiegelt. Weliswaar ligt die bewijstaak niet zonder meer bij belanghebbende, maar in dit geval is daartoe wel aanleiding omdat belanghebbende de uitgangspunten van de heffingsambtenaar (en daarmee indirect van de Taxatiewijzer) zelf ook als basis heeft genomen voor de taxatieberekening. Dit alles tezamen genomen brengt de rechtbank tot het oordeel dat in dit geval onvoldoende aanleiding bestaat om naar aanleiding van de gewezen jurisprudentie de taxatie van de heffingsambtenaar terzijde te schuiven.
Omzetbelasting
4.7.
Het meest in het oog springende verschil tussen de twee waardeberekeningen van partijen, en daarmee de meest zwaarwegende beroepsgrond, is de omzetbelastingcomponent in de berekening. De bedrijfsactiviteiten van belanghebbende bestaan uit het beheren en exploiteren van het in bezit zijnde vastgoed. Deze activiteit is in beginsel vrijgesteld van omzetbelasting. [4] De heffingsambtenaar is hier ook van uitgegaan. Belanghebbende heeft in zijn beroepsgronden en ook in zijn berekeningen de omzetbelasting buiten beschouwing gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank beroept belanghebbende zich aldus op een uitzondering op de hoofdregel. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt dan mee dat belanghebbende daarvan het bewijs aandraagt. Immers, de heffingsambtenaar heeft geen toegang tot de omzetbelastingadministratie van een ondernemer. Een dergelijk bewijs is niet geleverd. Desgevraagd kon belanghebbende daar ter zitting ook geen duidelijkheid over geven. De enkele verwijzing naar de omstandigheid dat het gebouw gebruikt wordt voor uitvoering geven aan de Wet op de lijkbezorging is daartoe onvoldoende. Doorslaggevend is immers de omzetbelastingpositie van een belastingplichtige (dus van belanghebbende) zelf, niet van de huurder van de onroerende zaak. De beroepsgrond van belanghebbende slaagt daarom niet. Op dit punt heeft de heffingsambtenaar zijn taxatie aannemelijk gemaakt. Bij de waardeberekening moeten de bedragen uit de Taxatiewijzer inclusief 21% omzetbelasting worden aangehouden.
Functionele veroudering
4.8.
Het tweede significante verschil, en daarmee in zwaarte de tweede beroepsgrond, betreft een eventuele correctie voor economische veroudering, als sub-component van de correctie voor functionele veroudering. De heffingsambtenaar heeft daartoe geen aanleiding gezien. Belanghebbende heeft een correctie van 20% toegepast. De heffingsambtenaar heeft invulling gegeven aan zijn bewijstaak door er op te wijzen dat het betreffende uitvaartcentrum het enige uitvaartcentrum in [plaats 2] is en dat per de waardepeildatum sprake was van wachttijd voor het kunnen organiseren van een uitvaart. Belanghebbende heeft daar geen onderbouwd tegenargument tegenover gesteld. De enkele verwijzing naar een vermelding in het taxatieverslag door de eigen taxateur is daartoe onvoldoende. Het staat immers beide partijen vrij om in elke stand van het geding het bewijs aan te dragen dat zij dienstig achten. Met het overleggen van de nieuwe taxatiematrix komt aan het eerdere taxatieverslag geen overtuigende bewijskracht meer toe. En dus evenmin aan de verwijzing naar elementen daaruit door belanghebbende. Blijft over dat de heffingsambtenaar tegenover de betwisting door belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk heeft gemaakt dat geen aanleiding bestaat voor een extra afschrijving voor functionele veroudering.
Overige beroepsgronden
4.9.
De heffingsambtenaar heeft bij het opstellen van de taxatiematrix aanleiding gezien om een aantal wijzigingen toe te passen ten opzichte van de berekening in het taxatieverslag, zijnde:
  • Onderscheid in archetype tussen de bouwperioden;
  • Levensduurverlenging voor afbouw en installaties voor het bouwdeel uit 1983;
  • Verharding met klinkers ( [archetype 3] ) in plaats van betontegels ( [archetype 4] );
Belanghebbende heeft als eerste in de beroepsprocedure een taxatiematrix overgelegd. Daarin zijn de aanvankelijke uitgangsposities van de heffingsambtenaar grotendeels overgenomen. Na ontvangst van de taxatiematrix van de heffingsambtenaar heeft belanghebbende geen nieuwe standpunten/beroepsgronden ingediend. Belanghebbende handhaaft haar berekening, hetgeen impliceert dat zij als beroepsgronden aandraagt dat bovengenoemde aanpassingen niet aannemelijk zijn gemaakt.
4.10.
De rechtbank benoemt dat de berekening van de heffingsambtenaar resulteert in een waarde van € 818.000. De waarde zoals vastgesteld bij beschikking is echter € 630.000. Dat is de waarde die de heffingsambtenaar aannemelijk moet maken. De rechtbank constateert dat indien zij de heffingsambtenaar niet zou volgen in zijn standpunten over twee archetypen, levensduurverlenging en type verharding, de berekende waarde uitkomt op € 651.000.
4.11.
Belanghebbende komt uit op een waarde van de opstallen van € 332.171. Wanneer deze wordt ontdaan van de correctie van 20% komt deze uit op circa € 415.200. Vermeerderd met de verharding en het perceel (zoals belanghebbende bepleit) is het totaal, exclusief omzetbelasting (afgerond) € 539.400. Inclusief omzetbelasting resulteert dat dan in een waarde van circa € 652.700.
4.12.
Dat is hoger dan de waarde in de beschikking. Belanghebbende heeft dus geen belang bij een oordeel over de resterende (impliciete) beroepsgronden. Met het oordeel zoals gegeven in overwegingen 4.6 tot en met 4.8 is komen vast te staan dat de waarde niet te hoog is. Het beroep is ongegrond.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
5.1.
De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 4 februari 2021. De rechtbank doet uitspraak op 14 oktober 2024, waarmee de redelijke termijn is overschreden met afgerond éénentwintig maanden.
5.2.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet WOZ, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank merkt daarover het volgende op.
5.3.
De arresten van de Hoge Raad van 14 juni 2024 [5] en 27 september 2024 [6] geven een nadere verfijning van het rechtersrecht inzake vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn (VIS). Daar staat tegenover, of naar het oordeel van deze enkelvoudige kamer van de rechtbank beter gezegd: naast, dat zich in de feitenrechtspraak een ontwikkeling heeft afgetekend ten aanzien van dit rechtersrecht die manifest en aanhoudend is. Deze ontwikkeling heeft voor deze rechtbank zijn aanvang genomen met de uitspraak van 31 maart 2023 [7] en heeft een voorlopig eindstation bereikt met de invoering van de Wet herwaardering proceskosten WOZ en Bpm. [8]
5.4.
Het arrest van 14 juni 2024 bewerkstelligt een doorontwikkeling van het rechtersrecht inzake immateriële schade als gevolg van de lange duur van de procedure. Met het arrest van 14 juni 2024 zijn echter niet alle dilemma’s weggenomen die in de feitenrechtspraak, literatuur en conclusie van advocaat-generaal Wattel zijn beschreven. Ook beschrijft het arrest in overweging 3.4.6 dat het bestaande rechtskader wordt gehandhaafd, voor zover dit ánders luidt dan de, in rechtsoverwegingen 3.4.3 tot en met 3.4.5 gegeven nadere duiding van ‘bijzondere omstandigheden’. Ofwel: de overige passages in overwegingen 3.2.1 en 3.2.2 blijven van kracht, inclusief de ogenschijnlijk als verduidelijkingen geïntroduceerde elementen ‘wettelijke uitzonderingen’ en de bewijstaak in geval het financiële belang niet ‘aanstonds duidelijk’ is. [9]
5.5.
Overweging 3.4.6 leest de rechtbank – thans – aldus dat de Hoge Raad de wettelijke verankering van de VIS ziet als uitzondering op de (nader) door hemzelf geformuleerde rechtsregels. De vraag rijst of door de Hoge Raad geformuleerde overgangsrecht betrekking heeft op de niet voor WOZ en BPM geldende ‘nieuwe hoofdregels’ voor de invulling van bijzondere omstandigheden bij het beoordelen van een VIS-verzoek.
5.6.
Dat er nog geen sprake is van rechtseenheid blijkt ook uit de uitspraken van Gerechtshof Amsterdam van (onder meer) 20 juni 2024 respectievelijk 1 augustus 2024 [10] en ook Rechtbank Midden-Nederland. [11] Ook in de literatuur rijzen interpretatievragen. [12] Het oordeel van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch naar aanleiding van bovengenoemde ontwikkelingen moet nog volgen. Ondertussen moet de rechtbank ‘rechterlijk talmen’ zoveel mogelijk beperken. En deze zaak heeft al langer geduurd dan wenselijk is.
5.7.
Gelet op de resterende onduidelijkheid, ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld welk van de te respecteren rechtsbeginselen dient te prevaleren: rechtseenheid (na eerdere beslissingen tot het hanteren van de € 50 regel, nu op basis van de jurisprudentie van de Hoge Raad – tijdelijk – terugkeren naar de € 500 regel en voor toekomstige, onder de wettelijke regeling vallende situaties wederom naar € 50) of rechtszekerheid (op dezelfde gronden, aangevuld met deze motivering, in beginsel € 50 per half jaar blijven toepassen). De rechtbank oordeelt, in het licht van de omstandigheden van dit geval, alles tegen elkaar afwegend, tot dat laatste en kent daarom € 50 toe per half jaar overschrijding.
5.8.
De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 17 december 2021. De bezwaarfase heeft daarmee 5 maanden te lang geduurd. Dit brengt mee dat 5/21e deel (€ 47,62) voor rekening van de heffingsambtenaar komt en de rest (€ 152,38) voor rekening van de Nederlandse Staat. De Nederlandse Staat is daarom in zoverre aangemerkt als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de WOZ-waarde en de aanslag OZB gehandhaafd blijven. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen. Ook moeten de heffingsambtenaar en de Staat ieder voor de helft het griffierecht aan belanghebbende vergoeden, omdat een verzoek daartoe is gedaan voor het van kracht worden van het arrest van de Hoge Raad op dit punt. [13]
6.1.
Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde kent de rechtbank 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 875,- en de wegingsfactor 0,25. De vergoeding bedraagt dus € 218,75, voor € 109,37 door de heffingsambtenaar en voor € 109,38 door de Staat.
6.2.
De hiervoor genoemde vergoedingen moeten rechtstreeks aan belanghebbende zelf worden betaald. [14]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 47,62;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 152,38;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar de helft van het griffierecht van € 25 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • bepaalt dat de Staat der Nederlanden de helft van het griffierecht van € 25 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot betaling van € 109,37 aan proceskosten aan belanghebbende.
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van € 109,38 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van de Langerijt-Suurmeijer, griffier, op 14 oktober 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44.
2.Voor de prijs per vierkante meter grofbouw voor de ruimte uit 1983 is de heffingsambtenaar uitgegaan van een bedrag van € 1.431 per m2 minus een correctie van € 25 voor een zogeheten ‘fundering op staal’. Belanghebbende heeft dit gevolgd.
3.Conclusie van A-G Koopman van 10 november 2023, ECLI:NL:PHR:2023:1012.
4.Artikel 11, eerste lid, onder b, van de Wet OB 1968.
7.ECLI:NL:RBZWB:2023:1949, gevolgd door onder meer de uitspraak van 4 april 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:2252 en in relatie tot vergoeding van immateriële schade de uitspraak van 16 mei 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:3335.
8.Stb. 2023, 507.
9.ECLI:NL:HR:2024: 853, rechtsoverweging 3.2.1 respectievelijk 3.5.
11.Onder meer op 17 juni 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:3735 en op 19 augustus 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:4898.
12.In het bijzonder WFR 2024/228, De ambtshalve VIS: ondergeschoven kind in het overgangsrecht in Hoge Raad 14 juni 2024 (onderdeel 3.5, 3e en 4e alinea) en AB 2024/259, Verhoging bagatelgrens tot € 1.000. Bij fiscale vorderingen tot dit kruimelbedrag bestaat in beginsel geen aanspraak meer op bijkomende schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn (onderdeel 10 van de annotatie).
13.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567.
14.Artikel 30a, vierde en vijfde lid van de Wet WOZ.