In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 mei 2023, wordt het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 26 februari 2021 beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak, een winkelruimte in Breda, vastgesteld op € 2.971.000 per 1 januari 2019, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2020. Belanghebbende, vertegenwoordigd door gemachtigde G. Gieben van Previcus B.V., betwistte deze waardevaststelling en stelde dat de waarde te hoog was vastgesteld. De rechtbank behandelt de vraag of de bewijslast dient te worden omgekeerd en verzwaard, en of de waarde van de onroerende zaak terecht is vastgesteld. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor omkering van de bewijslast, omdat er geen informatiebeschikking was afgegeven. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs heeft geleverd voor de vastgestelde waarde, onderbouwd door een taxatierapport. Tevens wordt het verzoek van belanghebbende om een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toegewezen, waarbij de rechtbank de overschrijding van de termijn met 14 maanden vaststelt. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, handhaaft de beschikking en de aanslag, en kent een schadevergoeding toe van € 150, verdeeld over de heffingsambtenaar en de Minister van Justitie en Veiligheid.