ECLI:NL:RBMNE:2024:4898

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 augustus 2024
Publicatiedatum
13 augustus 2024
Zaaknummer
21/732
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde van niet-woning met verzoek om immateriële schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland het beroep van eiseres, een B.V., tegen de WOZ-waarde van een niet-woning (hotel) beoordeeld. De heffingsambtenaar van de gemeente heeft de WOZ-waarde vastgesteld op € 3.360.000 voor het belastingjaar 2020, met als waardepeildatum 1 januari 2019. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze waarde, maar de heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld. Tijdens de digitale zitting op 22 juli 2024 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de waarde aannemelijk heeft gemaakt en dat de argumenten van eiseres niet voldoende waren om de vastgestelde waarde te betwisten. Het beroep is ongegrond verklaard.

Daarnaast heeft eiseres verzocht om een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met één jaar en zes maanden is overschreden en heeft een schadevergoeding van € 150,- toegewezen. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van respectievelijk € 8,33 en € 141,67 aan schadevergoeding. Ook is het griffierecht van € 365,- aan eiseres vergoed. De rechtbank heeft het verzoek om veroordeling van de gemachtigde van eiseres in de proceskosten van de heffingsambtenaar afgewezen, omdat er geen wettelijke basis voor is. De uitspraak is gedaan door rechter R.C. Stijnen en is openbaar uitgesproken op 19 augustus 2024.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 21/732

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiseres] B.V. uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels MRE)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] , de heffingsambtenaar

(gemachtigde: B. Schras)
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de Staat der Nederlanden (de staatssecretaris voor Rechtsbescherming).

Inleiding

1.1
In deze zaak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de hoogte van de WOZwaarde van de onroerende zaak aan [adres] te [plaats] (de niet-woning).
1.2
In de beschikking van 29 februari 2020 (het primaire besluit) heeft de
heffingsambtenaar op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de niet-woning voor het belastingjaar 2020 vastgesteld op € 3.360.000 naar de waardepeildatum 1 januari 2019. Bij deze beschikking heeft de heffingsambtenaar aan eiseres als gebruiker van deze niet-woning ook aanslagen onroerendezaakbelasting opgelegd, waarbij de WOZwaarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
1.3
Eiseres heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. In de uitspraak op bezwaar van 30 december 2020 (de bestreden uitspraak) heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en de WOZ-waarde van de niet-woning gehandhaafd.
1.4
Eiseres heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift overgelegd met een bruto kapitalisatiefactorberekening en een recent aankoopcijfer.
1.5
De zaak is behandeld op de digitale zitting van 22 juli 2024. Daaraan hebben deelgenomen: gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van de heffingsambtenaar, vergezeld door [A] (taxateur).

Overwegingen

Beoordelingskader
2. Eiseres is gebruiker van de niet-woning, een hotel aan de [.] . Het object heeft een totale gebruiksoppervlakte van 5582 m². Het hotel beschikt daarnaast over een restaurant en twee kantoorruimtes van in totaal 530 m².
3. Partijen verschillen van mening over de waarde van de niet-woning per 1 januari 2020. De heffingsambtenaar handhaaft de in beroep vastgestelde waarde van € 3.360.000,-. Eiseres bepleit een lagere waarde, namelijk € 2.499.000,-.
4. De waarde die op grond van de Wet WOZ moet worden vastgesteld is de waarde in het economische verkeer. Dat is de prijs die zou zijn betaald door de meest biedende koper als de onroerende zaak op de meest geschikte wijze en na de beste voorbereiding te koop is aangeboden. Voor het bepalen van de WOZ-waarde van de niet-woning heeft de heffingsambtenaar de huurwaardekapitalisatiemethode toegepast. Hierbij wordt de brutohuurwaarde vermenigvuldigd met de kapitalisatiefactor. De huurwaarde en de kapitalisatiefactor worden zoveel mogelijk afgeleid uit transacties van vergelijkbare objecten.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde van de niet-woning dient te worden bepaald met behulp van de huurwaardekapitalisatiemethode. De rechtbank volgt partijen hierin.
5. Om de waarde van de niet-woning te onderbouwen heeft de heffingsambtenaar een bruto kapitalisatiefactor berekening en een recent verkoopcijfer van de niet-woning overgelegd. Het recente verkoopcijfer laat zien dat de niet-woning in 2017 is aangekocht door eiseres voor € 5.590.000,-.
6. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat de waarde van de niet-woning op de waardepeildatum (1 januari 2020) niet te hoog is vastgesteld. Bij de beoordeling of dit het geval is, zal de rechtbank de argumenten die eiseres heeft aangevoerd, en waarmee de vastgestelde waarde wordt betwist, meewegen. In dit geval is daarbij van belang dat de door de gemachtigde van eiseres opgestelde beroepschriften, de latere brieven en een ‘pinpointbrief’ vol staan met algemene, weinig inhoudelijke, dikwijls onsamenhangende en inconsistente, fragmentarische en niet of nauwelijks onderbouwde op de onroerende zaak betrekking hebbende stellingen. Daar kan de rechtbank niets mee. De rechtbank zal deze stellingen daarom niet bespreken. De gemachtigde van eiseres heeft op de zitting wel standpunten ingenomen die specifieker op de onroerende zaak betrekking hebben en de rechtbank zal die wel beoordelen. Daarbij bewaakt de rechtbank de goede procesorde, waarbij de beoordeling van standpunten achterwege blijft als de rechtbank of heffingsambtenaar zich daarop, door het late moment waarop ze zijn ingenomen, onvoldoende heeft kunnen voorbereiden.
Het oordeel van de rechtbank
8. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de niet-woning niet te hoog is vastgesteld. Wat eiseres in beroep aanvoert, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Dat legt zij hieronder uit.
9. Eiseres stelt dat zij een slechte periode heeft gehad als gevolg van de coronacrisis en dat er daarom een coronakorting plaats moet vinden. Daarnaast stelt eiseres zich op het standpunt dat niet inzichtelijk is gemaakt hoe de heffingsambtenaar tot de vastgestelde WOZ-waarde is gekomen.
10. De heffingsambtenaar heeft op de zitting toegelicht dat op de waardepeildatum nog geen sprake was van corona in Nederland en dat er daarom geen rekening mee gehouden hoeft te worden bij de waardebepaling. Daarnaast heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat de gemeente [gemeente] werkt met de taxatiewijzer voor hotels en dat het eigen aankoopcijfer van eiseres (uit 2017) in combinatie met een huurcontract in dit geval leidend is geweest voor de waardebepaling. Er zijn namelijk verder weinig tot geen vergelijkbare cijfers beschikbaar. De vastgestelde waarde ligt ver onder het eigen aankoopcijfer uit 2017 (€ 2.230.000,- verschil), daaruit blijkt volgens de heffingsambtenaar dat de waarde van de niet-woning niet te hoog is. De rechtbank volgt de heffingsambtenaar in deze standpunten.
11. Het beroep is ongegrond.
Verzoek om immateriële schadevergoeding
12. Gemachtigde van eiseres heeft namens haar verzocht om vergoeding van immateriële schade, wegens overschrijding van de redelijke termijn. [1] Een vergoeding van immateriële schade wordt op verzoek toegekend als een procedure over een belastingaanslag onredelijk lang heeft geduurd. Daarbij geldt als uitgangspunt dat een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk als redelijk wordt beschouwd, waarvan zes maanden voor bezwaar en achttien maanden voor beroep. De termijn hiervoor vangt aan op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt.
12.1.
In dit geval gaat de rechtbank echter uit van een verlengde termijn van drie jaar voor de bezwaar- en de beroepsfase samen. Daaraan ligt ten grondslag dat gemachtigde van eiseres een zeer groot aantal bezwaar- en (hoger)beroepsprocedures heeft lopen bij deze rechtbank, dat hij geen personeel heeft en dat zijn handelswijze noodzakelijkerwijs leidt tot het oplopen van de duur van de behandeling van de door hem ingestelde beroepen en daarmee tot het overschrijden van de redelijke termijn. Die handelswijze kan aan eiseres worden toegerekend. [2]
12.2.
Het bezwaarschrift is door de heffingsambtenaar ontvangen op 3 maart 2020. Tussen de ontvangst van het bezwaarschrift en de dag van deze uitspraak zit vier jaar en zes maanden. Dit betekent dat de redelijke termijn met één jaar en zes maanden is overschreden en dat daarom het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen. Hieronder gaat de rechtbank verder in op de hoogte van de schadevergoeding.
12.3.
Op 1 januari 2024 is artikel 30a van de Wet WOZ in werking getreden. Op grond van het derde lid geldt voor de schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn een wettelijk tarief van € 50,- per half jaar. Op grond van het overgangsrecht is die bepaling in deze zaak niet van toepassing, omdat de redelijke termijn voor 1 januari 2024 is aangevangen. [3] De rechtbank hanteerde ditzelfde tarief echter al als forfaitair uitgangspunt en ziet geen reden om daar van af te wijken. [4] Vanwege de overschrijding met naar boven afgerond één jaar en zes maanden heeft eiseres dus recht op € 150,- schadevergoeding.
12.4.
Als de verlenging van de termijn evenredig wordt verdeeld over de periodes die de heffingsambtenaar en rechtbank mogen doen over hun procedures, betekent dat dat de bezwaarprocedure drie maanden langer had mogen duren (in totaal negen maanden) en de beroepsprocedure negen maanden (in totaal 27 maanden). De bezwaarfase heeft afgerond 10 maanden geduurd en daarmee één maand te lang. De beroepsfase heeft afgerond 3 jaar en 7 maanden geduurd, dus 17 maanden te lang. De veroordeling tot schadevergoeding zal naar evenredigheid worden uitgesproken ten laste van de heffingsambtenaar
(1/18 x € 150,- = € 8,33,-) respectievelijk de Staat (17/18 x € 150,= € 141,67).
12.5.
De rechtbank heeft de Staat aangemerkt als partij bij dit beroep. Omdat het bedrag van de schadevergoeding minder dan € 5.000,- is, hoeft de staatssecretaris voor Rechtsbescherming niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop verweer te voeren.
Griffierecht
13.1.
Op 31 mei 2024 heeft de Hoge Raad een nieuwe lijn geïntroduceerd met betrekking tot het griffierecht. Deze nieuwe lijn houdt in dat griffierecht niet wordt vergoed in zaken waar immateriële schadevergoeding toegekend is vanwege het overschrijden van de redelijke termijn maar het beroep inhoudelijk ongegrond is. In datzelfde arrest is een overgangsbepaling opgenomen. Daaruit volgt dat deze nieuwe lijn nog niet geldt in zaken waarin de belanghebbende voorafgaand aan de datum van het arrest van de Hoge Raad een verzoek heeft ingediend voor vergoeding van de immateriële schade én waarbij de redelijke termijn voor de desbetreffende fase van de procedure op de datum van het arrest van de Hoge Raad is overschreden. Voor die zaken geldt dat de toenmalige rechtspraak van de Hoge Raad van toepassing is en wel griffierecht moet worden toegekend.
13.2.
Onderhavige zaak valt binnen de periode van de overgangsbepaling. Dat betekent dat de toenmalige rechtspraak van de Hoge Raad hier van toepassing is en dat het griffierecht op grond van artikel 8:74 lid 2 Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan eiseres wordt vergoed.
13.3.
Dat betekent dat de heffingsambtenaar € 365,- aan eiseres moet vergoeden.
Proceskostenveroordeling
14.1.
Omdat de rechtbank de verzochte immateriële schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn toekent, is er ook aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken. De rechtbank volgt het uitgangspunt van de Hoge Raad [5] om 1 punt toe te kennen met wegingsfactor 0,25. Omdat het beroep ongegrond is, worden er geen andere punten toegekend. 1 punt heeft in beroep een waarde van € 875,-. In totaal wordt dus € 875 * 0,25 = € 218,75 toegekend. De proceskosten ten aanzien van dit verzoek komen voor de helft voor rekening van de Staat. Dit leidt tot de slotsom dat de heffingsambtenaar € 109,40 aan proceskosten moet vergoeden en de Staat ook € 109,40.
14.2.
De rechtbank wijst de heffingsambtenaar erop dat hij op grond van deze uitspraak de te vergoeden bedragen voor proceskosten en griffierecht uitsluitend mag uitbetalen op een bankrekening die op naam staat van eiseres. Dat volgt uit artikel 30a, vierde lid, van de Wet WOZ, waarvoor geen overgangsrecht geldt.
14.3.
De heffingsambtenaar heeft verzocht om gemachtigde van eiseres in de proceskosten van de heffingsambtenaar te veroordelen en wijst daarbij op de uitspraak van 11 augustus 2023 van de rechtbank Noord-Holland [6] . Op de zitting heeft de heffingsambtenaar toegelicht dat hij slechts om een vergoeding voor 2 uur à € 75,- (exclusief btw) in de beroepsfase vraagt. Deze kosten hebben betrekking op het verschijnen op de zitting, het advies en het schrijven van het taxatierapport door een externe taxateur.
14.4.
De rechtbank wijst het verzoek om veroordeling van de gemachtigde van eiseres in de proceskosten af. Er bestaat geen wettelijke basis voor een veroordeling van een gemachtigde in de kosten. Alleen partijen kunnen in de kosten veroordeeld worden. De gemachtigde is geen partij, dat is de belanghebbende, die hij vertegenwoordigt. In voorkomend geval kan misbruik van recht door een gemachtigde aan de belanghebbende worden toegerekend, maar verweerder heeft uitdrukkelijk verzocht om veroordeling in de proceskosten van de gemachtigde. Daarop stuit deze vordering af.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 8,33;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 141,67;
- draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 365,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
€ 109,40;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 109,40;
- wijst het verzoek om veroordeling van de gemachtigde van eiseres in de proceskosten van de heffingsambtenaar af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, rechter, in aanwezigheid van
mr. E. Stumpel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Locatie Arnhem, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.De rechtbank toetst het verzoek aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
2.Voor een nadere motivering van dit oordeel verwijst de rechtbank naar en sluit zij aan bij haar uitspraak van 20 november 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:6191, overwegingen 17 tot en met 23.
3.Artikel IV, onder b, van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en bpm.
4.Uitspraak van 4 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4481, overwegingen 9-12.
5.Zie het arrest van de Hoge Raad van 10 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1526.