ECLI:NL:GHAMS:2024:1947

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 juni 2024
Publicatiedatum
16 juli 2024
Zaaknummer
22/2434
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag waterschapsbelasting en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 juni 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende, die in beroep ging tegen een aanslag waterschapsbelasting opgelegd door de heffingsambtenaar van het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht. De aanslag, die op 30 mei 2020 werd opgelegd, bedroeg € 243,33 en bestond uit verschillende heffingen. Belanghebbende maakte bezwaar tegen de aanslag, maar dit werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die op 29 september 2022 het beroep ongegrond verklaarde. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

In hoger beroep was de kern van het geschil of de aanslag terecht was opgelegd en of de rechtbank een immateriële schadevergoeding had moeten toekennen wegens overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende inzicht had gegeven in de kosten die door Stichting Waternet aan het Waterschap werden doorberekend. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de opbrengstlimiet niet was overschreden en dat de heffingsambtenaar niet verplicht was om nadere inlichtingen te verstrekken. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond.

Daarnaast oordeelde het Hof dat de rechtbank ten onrechte geen immateriële schadevergoeding had toegekend voor de overschrijding van de redelijke termijn. Het Hof stelde vast dat de redelijke termijn met ruim twee maanden was overschreden en kende een schadevergoeding van € 50 toe. De proceskostenvergoeding werd vastgesteld op € 875, en de Minister werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en wettelijke rente. De uitspraak is openbaar uitgesproken en beide partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk 22/2434
20 juni 2024
uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: mr. M.M. Vrolijk)
tegen de uitspraak van 29 september 2022 in de zaak met kenmerk AMS 20/6249 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van het Waterschap Amstel, Gooi en Vecht, de heffingsambtenaar.
en
- op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade -
de Staat(de Minister van Justitie en Veiligheid), de Minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 30 mei 2020 aan belanghebbende een aanslag waterschapsbelasting 2020 opgelegd ten bedrage van € 243,33, bestaande uit een bedrag van € 73,85 aan Watersysteemheffing gebouwd, een bedrag van € 114,56 aan Watersysteemheffing ingezetenen en een bedrag van € 54,92 aan Zuiveringsheffing woonruimte.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Tevens heeft belanghebbende verweerder in gebreke gesteld voor het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar.
1.3.
Bij uitspraak op bezwaar van 16 oktober 2020 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Bij besluit van 18 mei 2021 heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbende een dwangsom toegekend van € 857.
1.5.
Belanghebbende heeft tegen het besluit tot toekenning van een dwangsom bezwaar gemaakt.
1.6.
Bij uitspraak op bezwaar van 9 augustus 2021 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.7.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar van 16 oktober 2020 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 29 september 2022 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.8.
Belanghebbende heeft bij het Hof hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend.
1.9.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de woning aan de [A-straat] te [Z] .
2.2.
De woning is gelegen binnen de grenzen van het verzorgingsgebied van het [plaats] .
2.3.
De gemachtigde woont samen met belanghebbende en voert een gezamenlijke huishouding met haar.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de aanslag waterschapsbelastingen terecht en naar een juist bedrag is opgelegd. Tevens is in geschil of aan belanghebbende een hoger bedrag aan dwangsom moet worden toegekend en of de rechtbank aan belanghebbende een immateriële schadevergoeding had moeten toekennen wegens overschrijding van de redelijke termijn.

4.Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen (in de uitspraak van de rechtbank wordt belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):

Beoordeling door de rechtbank
Ten aanzien van de overschrijding van de opbrengstlimiet
11. Eiseres voert aan dat de opbrengstlimiet is overschreden en dat de aanslag om die reden moet worden vernietigd. De opbrengstlimiet houdt in dat de geraamde baten van een heffing de geraamde lasten niet mogen overschrijden.
12. De rechtbank overweegt dat voor de stelplicht en bewijslast bij de beoordeling van de vraag of de opbrengstlimiet is overschreden de regels gelden zoals de Hoge Raad die heeft gegeven in zijn uitspraak van 4 april 2014 [ECLI:NL:HR:2014:777]. Als een belanghebbende aanvoert dat de geraamde baten de geraamde lasten ter zake hebben overschreden, ligt het op de weg van de heffingsambtenaar om inzicht te verschaffen in de ramingen. Dat kan op basis van een begroting, maar ook op basis van andere gegevens. Omdat de bewijslast van de feiten die overschrijding van de opbrengstlimiet onderbouwen op de belanghebbende rust, dient de belanghebbende, nadat de heffingsambtenaar aldus inzicht heeft verschaft, voldoende gemotiveerd te stellen waarom naar zijn oordeel ten aanzien van een of meer bepaalde posten in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. De heffingsambtenaar hoeft niet te bewijzen dat die twijfel ongegrond is. De bewijslast voor de feitelijke onderbouwing van het beroep op limietoverschrijding rust op de belanghebbende.
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de bestreden uitspraak, onder verwijzing naar de bij eiseres bekende begroting van het Waterschap (de begroting), overtuigend inzicht heeft gegeven in de methode van kostendekking en in de over het jaar 2020 geraamde opbrengsten en kosten. Uit de begroting blijkt dat de inkomsten uit de watersysteemheffing en de zuiveringsheffing niet kostendekkend waren en daarom uit de egalisatiereserve zijn aangevuld. Hierbij betrekt de rechtbank dat eiseres uit eerdere procedures genoegzaam bekend mag worden verondersteld met de taken van het Waterschap, het watersysteembeheer en het zuiveringsbeheer, waarvoor de watersysteemheffing en de zuiveringsheffing de enige bronnen van inkomsten zijn. Hetzelfde geldt voor het door het Waterschap uitbesteden van de uitvoering van haar taakstelling aan de Stichting Waternet. De kosten van de uitvoering staan verantwoord in de begroting.
14. Vervolgens is het aan eiseres om te stellen waarom er redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake’. Eiseres twijfelt aan de in de begroting vermelde kosten van de Stichting Waternet voor de watersysteemheffing en de zuiveringsheffing van 111 miljoen euro, maar motiveert haar twijfel niet. Evenmin motiveert eiseres de door haar gestelde twijfel aan de toerekening van de post ‘Afschrijving van activa’ in de begroting aan de genoemde taken. Voor zover eiseres stelt dat twijfel al wordt opgeroepen door een post aan de orde te stellen, volgt de rechtbank haar niet. Volgens het arrest van de Hoge Raad dient eiseres voldoende gemotiveerd te stellen waarom er redelijke twijfel bestaat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres haar twijfel onvoldoende gemotiveerd. Eiseres heeft in algemene termen en slechts summier gesteld dat zij twijfelt aan de posten en de ramingen zoals door verweerder gegeven. Verweerder was hierdoor niet gehouden om nadere inlichtingen te verstrekken. De verwijzingen van verweerder zijn voldoende. De beroepsgrond dat sprake is van overschrijding van de opbrengstlimieten slaagt niet.
Ten aanzien van de dwangsom
15. Eiseres verzoekt de rechtbank het bezwaar tegen het dwangsombesluit in de beoordeling van het beroep te betrekken. Op grond van artikel 4:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist. Voorgaande betekent dat de rechtbank ook het bezwaar tegen het dwangsombesluit zal beoordelen.
16. Volgens vaste rechtspraak is een bestuursorgaan slechts één dwangsom verschuldigd bij aanvragen of bezwaren die gelijktijdig zijn ingediend en inhoudelijk samenhangen [Hoge Raad 29 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1352]. Nu de heffingen op hetzelfde aanslagbiljet zijn vermeld en betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, is daarom op goede gronden slechts één dwangsom verbeurd. Het betoog van eiseres dat verweerder haar ten onrechte geen afzonderlijke dwangsommen heeft toegekend voor de watersysteemheffing gebouwd, watersysteemheffing ingezetenen en zuiveringsheffing, kan daarom niet slagen.
Conclusie
17. Het beroep is ongegrond. Eiseres krijgt dus geen gelijk.
18. Voor een proceskostenvergoeding of vergoeding van het griffierecht bestaat bij deze uitkomst geen aanleiding.”

5.Beoordeling van het geschil in hoger beroep

5.1.
Belanghebbende voert ook in hoger beroep aan dat er onvoldoende inzicht bestaat in de post van 111 miljoen euro voor de kosten die door Stichting Waternet worden doorberekend aan het Waterschap. Ditzelfde geldt voor de post “Afschrijving van activa”. Belanghebbende meent dat met het enkel aan de orde stellen hiervan, voldoende gemotiveerd gesteld is dat sprake is van redelijke twijfel en verwijst ter zake naar de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden 1 maart 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:1539. Nu de heffingsambtenaar de opgeworpen twijfel niet naar vermogen heeft weggenomen, heeft de heffingsambtenaar niet aan zijn bewijslast voldaan en is het gevolg hiervan dat de opbrengstlimiet overschreden is en de aanslag dient te worden vernietigd.
Tevens stelt belanghebbende dat geen sprake is van inhoudelijke samenhang tussen de heffingen vermeld op het aanslagbiljet. Elk bezwaar tegen de verschillende heffingen dient afzonderlijk te worden beoordeeld en per bezwaar dient de heffingsambtenaar een dwangsom toe te kennen. De rechtbank heeft dit miskend.
Tenslotte stelt belanghebbende dat de rechtbank heeft verzuimd haar een vergoeding van immateriële schade toe te kennen omdat de behandeling van de bezwaar- en beroepsprocedure langer dan twee jaar heeft geduurd en zij de rechtbank om die vergoeding heeft verzocht.
5.2.
De heffingsambtenaar heeft in reactie op de grieven van belanghebbende aangevoerd dat uit de door belanghebbende aangehaalde (voor een ieder openbaar beschikbare) begroting [
Begroting AGV 2020 (officiele-overheidspublicaties.nl)] blijkt dat geen sprake is van overschrijding van de opbrengstlimiet ten aanzien van de door belanghebbende genoemde kostenposten. Het bedrag van 111 miljoen ter vergoeding van de uitvoeringskosten die Waternet maakt is voor het Waterschap een vast gegeven: dat is het bedrag dat Waternet aan het Waterschap in rekening brengt voor de taken die zij voor het Waterschap uitvoert. Belanghebbende heeft niet voldoende gemotiveerd gesteld waarom naar haar oordeel ten aanzien van deze post in de raming redelijke twijfel bestaat of sprake is van een ‘last ter zake'. Hetzelfde geldt voor post “afschrijving activa”: het waterschap beschikt over activa en uiteraard wordt daar op afgeschreven.
Er is sprake van een kleine overschrijding van de redelijke termijn, maar belanghebbende heeft daarvan geen stress en frustratie ondervonden, mede gelet op de reeks identieke procedures die de afgelopen jaren hieraan vooraf zijn gegaan en waarin belanghebbende telkenmale in het ongelijk is gesteld. Een matiging of het achterwege laten van een vergoeding van immateriële schade zou daarom passend zijn.
Er is terecht maar éénmaal een dwangsom toegekend, dit is conform vaste jurisprudentie.
Het Hof oordeelt ter zake als volgt.
Overschrijding opbrengstlimiet
5.3.
De heffingsambtenaar heeft voldoende inzicht verschaft in de vaststelling van de kosten die door Stichting Waternet worden doorberekend aan het Waterschap. Ditzelfde geldt voor de post “Afschrijving van activa”. Belanghebbende heeft, met al hetgeen zij heeft aangevoerd, geen twijfel weten te zaaien over het antwoord op de vraag of de desbetreffende kostenposten wel kwalificeren als een ‘last ter zake’. Het Hof acht de daarover gegeven oordelen van de rechtbank (r.o. 11 tot en met 14) en de gronden waarop deze berusten juist, en maakt deze tot de zijne.
De uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden van 1 maart 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:1539 waarop de belanghebbende zich beroept, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat in die zaak de belanghebbende er wél in was geslaagd om daaromtrent twijfel te zaaien.
Dwangsom
5.4.
De klacht van belanghebbende over hetgeen door de rechtbank is overwogen in r.o. 15 en 16 van haar uitspraak, faalt eveneens. De rechtbank is in die overwegingen op goede gronden tot een juist oordeel gekomen. Al hetgeen daartegen in hoger beroep is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Het Hof ziet geen aanleiding om ter zake prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen.
Toekenning vergoeding van immateriële schade
5.5.
De klacht over het niet toekennen door de rechtbank van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase, slaagt wel. De rechtbank had een dergelijke schadevergoeding moeten toekennen, nu daarom door belanghebbende was verzocht en de redelijke termijn is overschreden. De redelijke termijn is immers aangevangen op 14 juli 2020 [datum ontvangst bezwaar] en is geëindigd op 14 juli 2022. De rechtbank heeft uitspraak gedaan 29 september 2022, zodat de redelijke termijn – die voor de bezwaar- en beroepsfase tezamen twee jaar bedraagt – is overschreden met ruim twee maanden. Deze overschrijding is uitsluitend toerekenbaar aan de rechtbank, nu de heffingsambtenaar binnen zes maanden uitspraak op bezwaar heeft gedaan.
5.6.
In het overzichtsarrest (ECLI:NL:HR:2016:252) heeft de Hoge Raad over de gevolgen van een overschrijding van de redelijke termijn en over de hoogte van de vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn onder andere het volgende overwogen:
“3.9.1. In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie (zie de arresten BNB 2011/232 en BNB 2014/200). (…)
3.9.2.
De omstandigheid dat het (hoger) beroep of het beroep in cassatie ongegrond is staat aan toekenning van een dergelijke schadevergoeding niet in de weg (vgl. HR 30 november 2012, nr. 11/03462, ECLI:NL:HR:2012:BX4029, BNB 2013/167).
(...)
3.9.4.
Evenmin bestaat grond om een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van een proces af te wijzen vanwege de omstandigheid dat sprake is van een (zeer) geringe kans op succes van de belanghebbende in de desbetreffende procedure (zie het arrest BNB 2014/200).
(…)
3.9.6.
Van een bijzondere omstandigheid als hiervoor in 3.9.1 bedoeld kan wel sprake zijn indien de procedure over een zeer gering financieel belang gaat. In dergelijke gevallen kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden (zie HR 29 november 2013, nr. 12/04301, ECLI:NL:HR:2013:1361, BNB 2014/5; hierna: het arrest BNB 2014/5).
(…)
3.10.1.
Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (zie het arrest BNB 2011/232). (…) Het zojuist bedoelde uitgangspunt van € 500 schadevergoeding per half jaar geldt ook indien deze forfaitaire berekeningswijze leidt tot een schadevergoeding die hoger is dan het bedrag aan belasting waarop het geschil betrekking heeft (zie het arrest BNB 2014/5).”
5.7.
Het Hof heeft in zijn uitspraak van 16 januari 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:355, geoordeeld:
“5.6. Naar het oordeel van het Hof heeft bij de beoordeling van een verzoek om vergoeding van immateriële schade het overzichtsarrest als uitgangspunt te gelden. Dat wil echter niet zeggen dat er geen redenen kunnen zijn om een of meer elementen van dat arrest op de merites ervan te bezien, bijvoorbeeld als het gaat om de verhouding tussen het financieel belang van een zaak en de hoogte van de verlangde vergoeding voor immateriële schade.
Het Hof verwijst in dit verband naar de conclusie van Advocaat-Generaal P.J. Wattel van 17 november 2023 in een thans bij de Hoge Raad aanhangige zaak (ECLI:NL:PHR:2023:1042). Nog afgezien daarvan is het bedrag van de schadevergoeding slechts als uitgangspunt € 500 per half jaar overschrijding van de redelijke termijn. Dat impliceert ruimte voor afwijkingen in bijzondere gevallen, zoals gevallen waarin dat bedrag, gelet op de omstandigheden van het concrete geval, als (overwegend) onbillijk is te beschouwen.”
5.8.
Gelet op de formulering van de Hoge Raad, die het tarief van € 500 per half jaar in het overzichtsarrest een ‘uitgangspunt’ noemt, bestaat er ruimte voor afwijking in bijzondere gevallen. Bij de vraag of sprake is van een bijzonder geval, kunnen de omstandigheden van het geval een rol spelen, ook al vormen zij elk op zichzelf geen reden om spanning en frustratie compleet afwezig te achten. Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.
In een uitspraak van de ABRvS van 2 december 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK5070, r.o. 2.6.4 is een gering financieel belang en een evidente wanverhouding tussen het procesbelang en de vergoeding aanleiding tot toekennen van een lager bedrag aan schadevergoeding. Het Hof neemt dit ook tot uitgangspunt en gaat ervan uit dat bij een beperkt financieel belang in het algemeen ook sprake is geringere psychische schade.
5.9.
Een uitzondering op dit uitgangspunt kan zich bijvoorbeeld voordoen als bij een geschil nog een ander belang speelt dan de enkele vaststelling van te betalen bedragen, bijvoorbeeld een accusatoir karakter van de beschikking, een belangrijk processueel gevolg daarvan voor gerelateerde zaken (zoals het geval kan zijn bij een informatiebeschikking), of als aannemelijk is dat de betrokkene voor de uit de beschikking volgende betalingsverplichting geen uitstel kreeg en daarom – ondanks het beperkte beloop daarvan – in financiële problemen is gekomen. Dergelijke uitzonderingen doen zich in de onderhavige zaak echter niet voor.
5.10.
Ook de aard van de beschikkingen kan een reden zijn voor het oordeel over de grootte van de psychische schade. Relevant voor deze zaak is naar ’s Hofs oordeel dat de rechtsgevolgen beperkt zijn in de tijd. De aanslagen waterschapsbelastingen zijn slechts voor één belastingjaar van belang; voor volgende jaren worden weer nieuwe aanslagen opgelegd. Deze aanslagen worden in de regel steeds in een vaste periode aan het begin van het jaar op initiatief van de gemeente aan belanghebbenden toegezonden. Het zijn met andere woorden heel gebruikelijke aanslagen met gelding van (relatief) korte duur. Aanslagen van deze aard zullen naar verhouding doorgaans geen grote mentale impact hebben.
5.11.
Verder heeft de heffingsambtenaar onweersproken aangevoerd dat de gemachtigde namens belanghebbende vanaf het belastingjaar 2016 steeds dezelfde grieven aanvoert tegen de aanslagen waterschapsbelastingen. Deze grieven zijn door de rechter steeds verworpen. Hoewel de rechtbank in r.o. 9 van haar uitspraak heeft geoordeeld dat op dit moment onvoldoende evident is dat de gemachtigde rechtsmiddelen alleen aanwendt om proceskostenvergoedingen, dwangsommen en immateriële schadevergoedingen te verbeuren, acht het Hof onaannemelijk dat belanghebbende veel stress heeft ervaren vanwege het uitblijven van een voor haar ongewisse beslissing. Dat de uitkomst van de onderhavige procedure zou afwijken van de eerder hierover door haar gevoerde (identieke) procedures, ligt immers niet in de rede. Zo bezien is van een voor belanghebbende ‘ongewisse uitkomst’ die aanleiding geeft tot spanning en stress, slechts in geringe mate sprake.
5.12.
Het hiervoor overwogene overziende komt het Hof tot de conclusie dat in deze zaak sprake is van:
- een puur – en tevens beperkt – financieel belang;
- een gebruikelijke beschikking met een gelding van korte duur; en
- een eenvoudige zaak met reeds vele malen verworpen standaardklachten.
5.13.
Dit alles in overweging nemende is het Hof van oordeel dat het vergoeden van de (veronderstelde) psychische schade van belanghebbende naar het tarief van € 500 per half jaar in dit specifieke geval zou leiden tot een evident ongerechtvaardigde overcompensatie.
In het hiervoor overwogene ziet het Hof aanleiding het tarief van € 500 per half jaar in deze zaak te matigen. Een schadevergoeding van € 50 per half jaar acht het Hof in dit geval redelijk. De redelijke termijn in eerste aanleg is, zoals reeds vermeld onder 5.5, overschreden met ruim twee maanden. Daarmee correspondeert een schadevergoeding van € 50.
Proceskostenvergoeding
5.14.
De gemachtigde heeft, daarnaar gevraagd, verklaard dat hij van beroep fiscaal jurist is, gespecialiseerd op het gebied van de lokale heffingen. Ook heeft hij nogmaals bevestigd dat hij samenwoont met belanghebbende.
In zijn arrest van 19 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0531, heeft de Hoge Raad (in r.o. 3.2.1) geoordeeld dat als rechtsbijstand wordt verleend door een persoon die behoort tot het huishouden van de belanghebbende in beginsel moet worden aangenomen dat deze niet op zakelijke basis is verleend en daarom niet kan gelden als beroepsmatig verleend. In dit geval is de gemachtigde evenwel een volmacht verleend waarin is vastgelegd dat alle vergoedingen die uit de procedure volgen aan hem toekomen. Op de belanghebbende komt in zoverre een verplichting te rusten om kosten ter zake van de verleende rechtsbijstand te voldoen. Van een zodanige verplichting is immers ook sprake indien de rechtsbijstand wordt verleend op basis van no cure no pay (zie HR 7 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT6841). Nu voorts niet is gesteld of gebleken dat de gemachtigde géén beroepsmatige rechtsbijstand pleegt te leveren aan anderen, ziet het Hof geen aanleiding om af te zien van het toekennen van een vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Slotsom
5.15.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is.

6.Kosten

Het Hof vindt, gelet op het overwogene onder 5.14, aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet. In het licht van hetgeen is overwogen onder 5.12. zal het Hof die kostenvergoeding bepalen met inachtneming van een factor 0,25 voor het gewicht van de zaak.
Bezwaarfase
Voor een vergoeding van de kosten van de bezwaarfase bestaat geen aanleiding, omdat de uitspraak op bezwaar volledig in stand blijft (vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, nr. 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660, r.o. 2.3.1).
Beroep en hoger beroep
De vergoeding voor beroep en hoger beroep wordt vastgesteld op 4 (beroepschrift, zitting rechtbank, hogerberoepschrift en zitting Hof) x € 875 x 0,25 = € 875.

7.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van de aan de beroepsprocedure toerekenbare immateriële schade tot een bedrag van € 50;
- veroordeelt de Minister tot het betalen van een proceskostenvergoeding van € 875;
- draagt de Minister op aan belanghebbende het voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden tot een totaalbedrag van € 184;
en
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van de wettelijke rente over het te vergoeden griffierecht, de proceskostenvergoeding en de toegekende vergoeding van immateriële schade, te rekenen vanaf vier weken na verzending van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, F.J.P.M. Haas en M. Ferrier, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. Nagel als griffier. De beslissing is op 20 juni 2024 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: