ECLI:NL:RBZWB:2024:6960

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 oktober 2024
Publicatiedatum
14 oktober 2024
Zaaknummer
23/654
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde en aanslag onroerendezaakbelastingen

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 14 oktober 2024, wordt het beroep van de belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 19 december 2022 beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 265.000 per 1 januari 2021, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2022. De rechtbank behandelt het beroep dat door de belanghebbende is ingediend, waarin hij stelt dat de waarde van de woning te hoog is vastgesteld en deze maximaal € 162.000 zou moeten zijn. De rechtbank concludeert dat het beroep van de belanghebbende niet slaagt en dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar voldoende onderbouwing heeft gegeven voor de vastgestelde waarde, onder andere door gebruik te maken van een taxatiematrix en vergelijkingsobjecten. Daarnaast wordt er een verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn behandeld. De rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn is overschreden met ongeveer vijf maanden en kent een schadevergoeding toe van € 40 aan de belanghebbende, die door de Staat der Nederlanden moet worden betaald. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de WOZ-waarde en de aanslag OZB.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 23/654

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 oktober 2024 in de zaak tussen

[belanghebbende] , uit [plaats 1] , belanghebbende,

(gemachtigde: [gemachtigde] , verbonden aan [bedrijf] B.V.)
en

de Belastingsamenwerking West-Brabant (gemeente [plaats 2] ), de heffingsambtenaar,

en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van 19 december 2022.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 31 mei 2022 de waarde van de [onroerende zaak] [1] (de woning) op 1 januari 2021 (de waardepeildatum) vastgesteld op € 265.000. Tegelijk met deze waardevaststelling is aan belanghebbende ook de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Rijsbergen voor het jaar 2022 opgelegd (de aanslag OZB).
1.2.
De heffingsambtenaar heeft het bezwaar van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.3.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 20 maart 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen de gemachtigde van belanghebbende, [naam 1] , en namens de heffingsambtenaar, [naam 2] . De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om de heffingsambtenaar in de gelegenheid te stellen een nader stuk in te dienen met betrekking tot de objectafbakening. De heffingsambtenaar heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt bij brief van 22 maart 2024. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld om op deze nadere stukken schriftelijk te reageren. Belanghebbende heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
1.5.
De rechtbank heeft het onderzoek bij brief van 10 september 2024 gesloten en een uitspraak aangekondigd.
Feiten
2. Belanghebbende is eigenaar van de woning. Het betreft een woning die onderdeel is van een object dat in totaal 3 huisnummers betreft (als geheel aangeduid als ‘het gebouw’).

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of de waarde van de woning te hoog is vastgesteld. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden. Belanghebbende vindt dat de waarde van de woning op de waardepeildatum maximaal € 162.000 is. De heffingsambtenaar verdedigt de in de uitspraak op bezwaar gehandhaafde waarde van € 265.000.
3.1.
Een beroep tegen de waardebeschikking is tegelijk ook een beroep tegen de aanslag OZB. Dat staat in artikel 24, negende lid, gelezen in samenhang met artikel 30, tweede lid, van de Wet WOZ. Het oordeel over de aanslag OZB volgt het oordeel over de waarde van de woning. Tegen de aanslag OZB zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd.
3.2.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het beroep van belanghebbende niet en is de waarde van de woning niet te hoog vastgesteld. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Vooraf I:
4. Belanghebbende heeft aangevoerd dat het onjuist is dat in de taxatiematrix wordt verwezen naar het object [onroerende zaak] [2] . De in geschil zijnde woning in deze procedure betreft volgens hem [onroerende zaak] [3] . Daartoe heeft belanghebbende ter zitting een aantal foto’s overgelegd.
4.1.
De heffingsambtenaar heeft bij brief van 22 maart 2024 toegelicht dat abusievelijk het object [onroerende zaak] [2] is genoemd in de taxatiematrix, terwijl dat [onroerende zaak] [1] hoort te zijn. Daartoe heeft de heffingsambtenaar een huisnummerbesluit en op het gebouw betrekking hebbende bouwtekeningen overgelegd.
4.2.
De rechtbank acht de stelling van de heffingsambtenaar dat de inhoud van de taxatiematrix ziet op de [onroerende zaak] [1] aannemelijk. De rechtbank is dus niet overtuigd van de stelling van belanghebbende dat de onderbouwing van de heffingsambtenaar betrekking heeft op het verkeerde object. De aanduiding [2] op de matrix betreft vat de rechtbank op als een verschrijving. Daartoe is het volgende redengevend:
- Uit het huisnummerbesluit blijkt dat het gebouw is opgedeeld in 3 afzonderlijk af te bakenen objecten:
o [onroerende zaak] [2] , een winkel;
o [onroerende zaak] [3] , een woning achter de winkel;
o [onroerende zaak] [1] , een appartement op de 1e verdieping;
  • De waardebeschikking en de aanslag hebben als vermelding [onroerende zaak] [1] en het verzamelbiljet vermeldt als [aanslagnummer 1] ;
  • Het bezwaar van belanghebbende is gericht tegen [aanslagnummer 1] ;
  • De uitspraak op bezwaar heeft betrekking op het object [onroerende zaak] [1] in combinatie met [aanslagnummer 2] ;
  • De heffingsambtenaar heeft onweersproken gesteld dat tegen de ‘andere’ woning, zijnde [onroerende zaak] [3] , geen bezwaar is gemaakt.
De rechtbank is van oordeel dat de verschrijving in de taxatiematrix er niet voor heeft gezorgd dat de bewijskracht van de taxatiematrix daaraan ontvalt. Om die reden zal de rechtbank bij de beoordeling van het beroep uitgaan van de door de heffingsambtenaar beschreven objectgegevens.
4.3.
De heffingsambtenaar heeft in het nadere stuk van 22 maart 2024 onweersproken gesteld dat de woning 3 dakkapellen heeft. De rechtbank gaat op basis daarvan uit van de volgende objectkenmerken: de woning betreft een maisonnette (bouwjaar 1958) met een gebruiksoppervlakte van 100 m2 en drie dakkapellen.
Vooraf II: Schending van artikel 40 van de Wet WOZ?
5. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de heffingsambtenaar in de bezwaarfase de indexeringspercentages, de correctiepercentages en de grondstaffels niet heeft toegezonden. Volgens belanghebbende is artikel 40 van de Wet WOZ geschonden.
5.1.
Op grond van artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ moet aan degene die een voldoende specifiek verzoek doet tot het verstrekken van bepaalde gegevens die niet in het taxatieverslag zijn opgenomen, maar die wel ten grondslag liggen aan de vastgestelde waarde van de onroerende zaak, een afschrift van die gegevens worden verstrekt. Deze gegevens kunnen ook betrekking hebben op de voor de waardevaststelling gebruikte vergelijkingsobjecten. [1]
5.2.
Ter zitting heeft de heffingsambtenaar, onder verwijzing naar met [bedrijf] gemaakte werkafspraken, betwist dat artikel 40, tweede lid, van de Wet WOZ is geschonden In de werkafspraken staat geschreven dat de correctiepercentages, grondstaffel en indexeringspercentages gepubliceerd staan op de website van de Belastingsamenwerking West-Brabant (de website). Hiernaar wordt ook verwezen in het taxatierapport.
5.3.
De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van hetgeen de heffingsambtenaar stelt. In het taxatieverslag en de werkafspraken wordt immers naar de website verwezen. De heffingsambtenaar is daarnaast niet verplicht alles rekenkundig toe te lichten. Van een schending door de heffingsambtenaar van artikel 40 van de Wet WOZ is daarom geen sprake.
Toetsingskader van de rechtbank
6. Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding". [2]
6.1.
De waarde van de woning is bepaald met de vergelijkingsmethode. Dit houdt in dat de waarde wordt vastgesteld aan de hand van een vergelijking met de verkoopopbrengst van woningen die rondom de waardepeildatum zijn verkocht en voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De referentiewoningen hoeven dus niet identiek te zijn aan de woning. Wel moet de heffingsambtenaar inzichtelijk maken op welke manier hij met de onderlinge verschillen rekening heeft gehouden. De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de WOZ-waarde niet te hoog heeft vastgesteld.
6.2.
Pas als de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de rechtbank toe aan de vraag of belanghebbende de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechtbank schattenderwijs zelf tot een vaststelling van de in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen.
De onderbouwing van de WOZ-waarde door de heffingsambtenaar
6.3.
De heffingsambtenaar heeft aan de waardevaststelling in beroep een taxatiematrix ten grondslag gelegd die op 8 februari 2024 door taxateur S. Baarda is opgemaakt. Aan de matrix is en inpandige opname voorafgegaan, waar zowel de eigenaar als de huurder bij aanwezig waren.
6.4.
In de taxatiematrix is de waarde van de woning op basis van een vergelijking met referentiewoningen vastgesteld op een getaxeerde waarde van € 324.000 naar de waardepeildatum 1 januari 2021. Dat is € 59.000 hoger dan de beschikte WOZ-waarde van € 265.000. Als referentiewoningen zijn gebruikt de woningen aan [referentiewoning 1] en [referentiewoning 2] , beide te [plaats 1] en [referentiewoning 3] te [plaats 2] . In de taxatiematrix zijn voornoemde referentiewoningen vergeleken met de woning.
Zijn de referentiewoningen voldoende vergelijkbaar met de woning?
6.5.
Belanghebbende betwist de bruikbaarheid van de referentiewoningen. Daartoe heeft belanghebbende aangevoerd dat het bouwjaar van de referentiewoningen recenter is (1990 – 2007).
6.6.
De rechtbank is met belanghebbende van mening dat het bouwjaar invloed kán hebben op de waarde van een woning. Woningen met een vooroorlogs bouwjaar zijn veelal slechter geïsoleerd en de gebruikte materialen zijn van mindere kwaliteit. In dit geval zijn zowel de woning als de referentiewoningen echter gebouwd ná de oorlog. Hoewel een correctie op het bouwjaar van [referentiewoning 2] (2007) mogelijk gepast had geweest, is de rechtbank niet van oordeel dat deze referentiewoning enkel daarom buiten beschouwing moet worden gelaten. Of voldoende rekening is gehouden met dit verschil in objectkenmerken komt hierna aan de orde.
6.7.
De rechtbank acht de gebruikte referentiewoningen (mede) gelet op het hiervoor besprokene wat betreft ligging, bouwjaar en gebruiksoppervlakte voldoende vergelijkbaar met de woning. De referentiewoningen zijn bovendien voldoende dichtbij de waardepeildatum verkocht. De rechtbank concludeert dat de referentiewoningen kunnen dienen ter onderbouwing van de WOZ-waarde van de woning.
Heeft de heffingsambtenaar voldoende rekening gehouden met de verschillen tussen de woning en de referentiewoningen?
6.8.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met de matige onderhoudstoestand en de gedateerde voorzieningen van de woning. Ook heeft belanghebbende bepleit dat te weinig rekening is gehouden met de ligging van de woning. Hij ondervindt naar eigen zeggen geluidsoverlast van de nabij gelegen [provinciale weg] en daarnaast bevindt zich schuin achter de woning een [winkel] . De ligging van de woning heeft volgens belanghebbende een waardedrukkend effect. Tot slot is belanghebbende van mening dat voor alle KOUDV-factoren van de woning een factor 2 moet worden toegepast. Daartoe vergelijkt hij de foto’s van de [onroerende zaak] [1] en door hem bij de pleitnota overgelegde foto’s van de [onroerende zaak] [3] .
6.9.
De heffingsambtenaar heeft naar het oordeel van de rechtbank in voldoende mate inzichtelijk gemaakt op welke wijze rekening is gehouden met de verschillen tussen de referentiewoningen en de woning.
6.9.
De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van belanghebbende dat voor alle KOUDV-factoren van de woning een factor 2 moet worden toegepast. Anders dan belanghebbende bepleit, betreffen de bij de pleitnota overgelegde foto’s, geen foto’s van de in geding zijnde woning (zie 4.2).
6.10.
Over de onderhoudsstaat en het voorzieningenniveau van de woning, merkt de rechtbank op dat voor beide een factor 3 is toegepast. Met inachtneming van de foto’s van de inpandige opname die zijn overgelegd bij de taxatiematrix, komt de rechtbank niet tot de conclusie dat een lagere factor (2, ondergemiddeld) moet worden toegepast voor de onderhoudsstaat en het voorzieningenniveau. Medebepalend is dat deze foto’s naar het zich laat aanzien betrekking hebben op de verkeerde woning. Belanghebbende heeft geen schriftelijke reactie meer ingezonden, zodat de stellingen van de heffingsambtenaar daaromtrent niet zijn weersproken.
6.11.
Ook de stelling dat onvoldoende rekening is gehouden met de ligging van de woning, volgt de rechtbank niet. De referentiewoningen [referentiewoning 1] en [referentiewoning 2] zijn in dezelfde straat gelegen als de woning. De in [plaats 2] gelegen [referentiewoning 3] heeft eveneens een overeenkomstige ligging, nu die referentiewoning is gelegen nabij de [rondweg] . Bovendien bevindt zich onder de [referentiewoning 1] een fietsenwinkel en is deze referentiewoning gelegen tegenover de volgens belanghebbende geluidsoverlast veroorzakende winkel. De referentiewoningen hebben naar het oordeel van de rechtbank een vergelijkbare ligging, waardoor het naar mening van belanghebbende waardedrukkende effect, verdisconteerd is in de verkoopprijzen.
6.1.
Ook het verschil in bouwjaar leidt niet tot het oordeel dat de waarde te hoog is vastgesteld. Zo er al aanleiding zou zijn om daartoe een correctie door te voeren in de berekening van het gewogen gemiddelde per vierkante meter van de referentiewoningen, dan heeft te gelden dat de heffingsambtenaar in het van hem afkomstige nadere stuk onweersproken heeft gesteld (en met bewijsmiddelen heeft onderbouwd) dat sinds een verbouwing in 2004 sprake is van 3 in plaats van 2 dakkappellen. De mogelijke waardedruk valt dan weg tegen de meerwaarde van de dakkapel. Voorts heeft te gelden dat de matrix concludeert tot een waarde van € 324.000, terwijl de waarde die de heffingsambtenaar aannemelijk moet maken € 265.000 betreft.
6.12.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de waarde van de woning voor het belastingjaar 2022 niet te hoog vastgesteld.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
7. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
7.1.
De redelijke behandeltermijn voor de bezwaar- en beroepsfase in eerste aanleg bedraagt een periode van twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. De heffingsambtenaar heeft het bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 13 juni 2022. De rechtbank doet uitspraak op 14 oktober 2024, waarmee de redelijke termijn is overschreden met afgerond 5 maanden.
7.2.
Voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn in gevallen waar sprake is van een waardebepaling in het kader van de Wet WOZ, dan wel van aanslagen opgelegd door een heffingsambtenaar ziet de rechtbank aanleiding de omvang van deze vergoeding te bepalen op € 50 per (gedeelte van een) half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank merkt daarover het volgende op.
7.3.
De arresten van de Hoge Raad van 14 juni 2024 [3] en 27 september 2024 [4] geven een nadere verfijning van het rechtersrecht inzake vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn (VIS). Daar staat tegenover, of naar het oordeel van deze enkelvoudige kamer van de rechtbank beter gezegd: naast, dat zich in de feitenrechtspraak een ontwikkeling heeft afgetekend ten aanzien van dit rechtersrecht die manifest en aanhoudend is. Deze ontwikkeling heeft voor deze rechtbank zijn aanvang genomen met de uitspraak van 31 maart 2023 [5] en heeft een voorlopig eindstation bereikt met de invoering van de Wet herwaardering proceskosten WOZ en Bpm. [6]
7.4.
Het arrest van 14 juni 2024 bewerkstelligt een doorontwikkeling van het rechtersrecht inzake immateriële schade als gevolg van de lange duur van de procedure. Met het arrest van 14 juni 2024 zijn echter niet alle dilemma’s weggenomen die in de feitenrechtspraak, literatuur en conclusie van advocaat-generaal Wattel zijn beschreven. Ook beschrijft het arrest in overweging 3.4.6 dat het bestaande rechtskader wordt gehandhaafd, voor zover dit ánders luidt dan de, in rechtsoverwegingen 3.4.3 tot en met 3.4.5 gegeven nadere duiding van ‘bijzondere omstandigheden’. Ofwel: de overige passages in overwegingen 3.2.1 en 3.2.2 blijven van kracht, inclusief de ogenschijnlijk als verduidelijkingen geïntroduceerde elementen ‘wettelijke uitzonderingen’ en de bewijstaak in geval het financiële belang niet ‘aanstonds duidelijk’ is. [7]
7.5.
Overweging 3.4.6 leest de rechtbank – thans – aldus dat de Hoge Raad de wettelijke verankering van de VIS ziet als uitzondering op de (nader) door hemzelf geformuleerde rechtsregels. De vraag rijst of door de Hoge Raad geformuleerde overgangsrecht betrekking heeft op de niet voor WOZ en BPM geldende ‘nieuwe hoofdregels’ voor de invulling van bijzondere omstandigheden bij het beoordelen van een VIS-verzoek.
7.6.
Dat er nog geen sprake is van rechtseenheid blijkt ook uit de uitspraken van Gerechtshof Amsterdam van (onder meer) 20 juni 2024 respectievelijk 1 augustus 2024 [8] en ook Rechtbank Midden-Nederland. [9] Ook in de literatuur rijzen interpretatievragen. [10] Het oordeel van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch naar aanleiding van bovengenoemde ontwikkelingen moet nog volgen. Ondertussen moet de rechtbank ‘rechterlijk talmen’ zoveel mogelijk beperken.
7.7.
Gelet op de resterende onduidelijkheid, ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld welk van de te respecteren rechtsbeginselen dient te prevaleren: rechtseenheid (na eerdere beslissingen tot het hanteren van de € 50 regel, nu op basis van de jurisprudentie van de Hoge Raad – tijdelijk – terugkeren naar de € 500 regel en voor toekomstige, onder de wettelijke regeling vallende situaties wederom naar € 50) of rechtszekerheid (op dezelfde gronden, aangevuld met deze motivering, in beginsel € 50 per half jaar blijven toepassen). De rechtbank oordeelt, in het licht van de omstandigheden van dit geval, alles tegen elkaar afwegend, tot dat laatste en kent daarom € 50 toe per half jaar overschrijding.
7.8.
De bezwaarfase is geëindigd met het op de voorgeschreven wijze bekendmaken van de uitspraak op bezwaar op 19 december 2022. De bezwaarfase heeft daarmee 6 dagen te lang geduurd. In beginsel wordt een dergelijke overschrijding afgerond naar boven, zodat sprake is van een overschrijding van één maand. De heffingsambtenaar zou dan 1/5e deel van de schadevergoeding moeten betalen. In dit dossier ziet de rechtbank echter aanleiding om te oordelen dat sprake is van bijzondere omstandigheden. De heffingsambtenaar heeft in zijn nadere stuk van 22 maart 2024 onweersproken gesteld dat in de werkafspraken tussen de gemachtigde en de heffingsambtenaar is vastgelegd dat geen immateriële schade voor de bezwaarfase gesteld zou worden. De rechtbank zal daarmee rekening houden in de berekening van de vergoeding voor immateriële schade en oordelen dat de heffingsambtenaar geen verplichting tot vergoeding van schade heeft. Belanghebbende heeft recht op een vergoeding van immateriële schade van € 40, welk bedrag voor rekening van de Staat der Nederlanden komt. De Nederlandse Staat is daarom in zoverre aangemerkt als partij in dit geding.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat de WOZ-waarde en de aanslag OZB gehandhaafd blijven.
8.1.
Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen. Ook moet de heffingsambtenaar het griffierecht aan belanghebbende vergoeden, omdat een verzoek daartoe is gedaan voor het van kracht worden van het arrest van de Hoge Raad op dit punt. [11]
8.2.
Omdat het verzoek om schadevergoeding wordt toegewezen, komt belanghebbende in aanmerking voor een vergoeding van zijn proceskosten voor het indienen van dat verzoek. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde kent de rechtbank 1 punt toe als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, met een waarde van € 875,- en de wegingsfactor 0,25. De vergoeding bedraagt dus € 218,75. De Staat moet dit vergoeden.
8.3.
De hiervoor genoemde vergoedingen moeten rechtstreeks aan belanghebbende zelf worden betaald. [12]

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 40;
  • bepaalt dat de Staat der Nederlanden de helft van het griffierecht van € 50 aan belanghebbende moet vergoeden;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot betaling van € 218,75 aan proceskosten aan belanghebbende.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van
mr. D. Damen, griffier, op 14 oktober 2024 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op
www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal beroep instellen kan via “
Formulieren en inloggen” op
www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.

Voetnoten

1.Zie Hoge Raad 18 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1052.
2.Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44
5.ECLI:NL:RBZWB:2023:1949, gevolgd door onder meer de uitspraak van 4 april 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:2252.
6.Stb. 2023, 507.
7.ECLI:NL:HR:2024: 853, rechtsoverweging 3.2.1 respectievelijk 3.5.
9.Onder meer op 17 juni 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:3735 en op 19 augustus 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:4898.
10.In het bijzonder WFR 2024/228, De ambtshalve VIS: ondergeschoven kind in het overgangsrecht in Hoge Raad 14 juni 2024 (onderdeel 3.5, 3e en 4e alinea) en AB 2024/259, Verhoging bagatelgrens tot € 1.000. Bij fiscale vorderingen tot dit kruimelbedrag bestaat in beginsel geen aanspraak meer op bijkomende schadevergoeding bij overschrijding van de redelijke termijn (onderdeel 10 van de annotatie).
11.Hoge Raad 31 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:567
12.Artikel 30a, vierde en vijfde lid van de Wet WOZ