ECLI:NL:RBZWB:2023:5661

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
14 augustus 2023
Publicatiedatum
14 augustus 2023
Zaaknummer
18/4970
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitspraken inzake dividendbelasting voor buitenlandse beleggingsfondsen

Op 14 augustus 2023 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een serie zaken met betrekking tot de teruggaaf van dividendbelasting voor buitenlandse beleggingsfondsen. De rechtbank heeft in één geschrift uitspraak gedaan over meerdere belanghebbenden, die via hun gemachtigde verzocht hadden om teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur van de Belastingdienst terecht geen teruggaven heeft verleend. Dit oordeel is gebaseerd op de overweging dat de belanghebbenden niet in aanmerking komen voor de teruggaafregeling, omdat zij niet vergelijkbaar zijn met Nederlandse fiscale beleggingsinstellingen (fbi's). De rechtbank heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken van de Hoge Raad en het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, waarin is geoordeeld dat buitenlandse beleggingsfondsen niet gelijkgesteld kunnen worden aan fbi's in Nederland. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de stelling van de belanghebbenden dat het niet toekennen van teruggaaf staatssteun zou vormen, niet houdbaar is. De rechtbank concludeert dat er geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting en dat de beroepen van de belanghebbenden ongegrond zijn. Dit betekent dat zij ook geen recht hebben op vergoeding van proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht
zaaknummers: zie de bijlage
uitspraken van de meervoudige kamer van 14 augustus 2023 in de zaak tussen
Ieder van de belanghebbenden genoemd in de bijlage, belanghebbende
( [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de belastingdienst (kantoor Buitenland)(de inspecteur).

1.Inleiding

1.1.
Met de inspecteur en de gemachtigde van belanghebbenden, te weten [gemachtigde] zijn regiezittingen gehouden inzake dividendbelastingzaken van buitenlandse fondsen. Processen-verbaal van die zittingen zijn eerder aan de inspecteur en de gemachtigde gestuurd.
Een nader onderzoek ter zitting is met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb achterwege gebleven.
1.2.
Het gaat hier om zaken van verscheidene belanghebbenden (de zaken). In de bijlage bij deze uitspraken is een overzicht opgenomen van de zaaknummers en de belanghebbenden. Het overzicht is ontleend aan de hierna bij 1.15 vermelde bijlage bij de brief van de rechtbank van 23 januari 2023.
1.3.
Hoewel het om verscheidene belanghebbenden gaat, doet de rechtbank hierbij in één geschrift uitspraken in al deze zaken. Dit heeft de volgende achtergrond.
1.4.
De gemachtigde heeft zeer veel procedures namens buitenlandse beleggingsfondsen aanhangig gemaakt waarin onder meer met een beroep op het Unierecht verzocht is om teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting. Deze procedures zijn lange tijd aangehouden in verband met door de rechtbank gestelde prejudiciële vragen aan de Hoge Raad. [1] De Hoge Raad heeft deze vragen beantwoord in zijn beslissing van 23 oktober 2020 (de beslissing van de Hoge Raad van 23 oktober 2020). [2]
1.5.
Gelet op het grote aantal procedures van de gemachtigde heeft de rechtbank bij brief van 3 maart 2020 aan de gemachtigde diverse regievragen gesteld, nadat eerder regiezittingen zijn gehouden. De rechtbank heeft de gemachtigde daarbij de gelegenheid geboden om met een concreet plan te komen voor de (nadere) motivering van de beroepschriften, bijvoorbeeld in ‘batches’ (een gefaseerde indiening), zodra de Hoge Raad heeft beslist op de prejudiciële vragen.
1.6.
De gemachtigde heeft op de in 1.5 bedoelde brief gereageerd voor wat betreft de zaken van Spezial-Sondervermögen met één deelnemer. Voor de overige zaken heeft de gemachtigde geen concreet plan als bedoeld in 1.5 ingediend.
1.7.
De rechtbank heeft op 10 december 2020 een regiezitting gehouden met de gemachtigde en de inspecteur. Voorafgaand aan die zitting is een brief van 30 november 2020 met regievragen gestuurd aan de gemachtigde. Daarbij is, met betrekking tot de zaken waarin een verzochte teruggaaf van dividendbelasting (mede) is gebaseerd op de vergelijking met een Nederlandse fiscale beleggingsinstelling (fbi), gevraagd of de desbetreffende belanghebbende instemt met het doen van een vervangende betaling, als bedoeld in onderdeel 5.4 van de beslissing van de Hoge Raad van 23 oktober 2020.
1.8.
Bij brief van 26 januari 2021 (begeleidende brief bij verzending van het proces-verbaal van de regiezitting) is de gemachtigde verzocht om de openstaande regievragen te beantwoorden. Bij brief van 23 april 2021 is de gemachtigde herinnerd aan dit verzoek. Bij brief van 21 mei 2021 heeft de gemachtigde gereageerd. Op de (regie)vraag over instemming met het doen van een vervangende betaling, is geantwoord: “
In het algemeen zullen wij belanghebbenden adviseren om vooralsnog niet in te stemmen met het doen van een vervangende betaling”. Als motivering is daarbij gegeven, in de kern, (i) dat de Hoge Raad geen volledig rechtsherstel biedt omdat uitgegaan wordt van een vergelijking op alleen fondsniveau en omdat sprake is van strijdigheid met het Unierecht, en (ii) dat de vervangende betaling alleen over Nederlandse inkomsten moet worden berekend en dat er in ieder geval een aftrek van circa 5% moet worden toegestaan voor de gemaakte kosten, zodat in ieder geval over de kosten van het fonds een teruggave van dividendbelasting wordt verleend. Verder heeft de gemachtigde onder meer aangevoerd, kort gezegd, de beslissing van de Hoge Raad van 9 april 2021 [3] (hierna: de beslissing van de Hoge Raad van 9 april 2021) inzake de afdrachtsverminderingsregeling (Unierechtelijk) onjuist te achten.
1.9.
Bij brief van 22 april 2021 heeft de inspecteur, onder verwijzing naar de beslissing van de Hoge Raad van 9 april 2021, de rechtbank in overweging gegeven om beroepszaken waarin enkel een beroep gedaan wordt op de afdrachtvermindering zonder zitting af te doen.
1.10.
Bij brief van 24 juni 2021 zijn de gemachtigde en de inspecteur bericht dat in de dividendbelastingzaken waarin de gemachtigde als gemachtigde optreedt en die eerder op regiezitting zijn geweest, de behandelend meervoudige kamer heeft besloten om, op grond van artikel 8:12 van de Awb, mr. Van Ginneken als rechter-commissaris (hierna: de rechter-commissaris) op te dragen het vooronderzoek te verrichten in die zaken.
1.11.
Bij brief van 30 mei 2022 heeft de rechter-commissaris de gemachtigde in de gelegenheid gesteld om een (nadere) motivering in te dienen in ongeveer 250 zaken, waaronder de onderhavige zaken. Volgens gegevens van PostNL is deze brief op 1 juni 2022 door de gemachtigde ontvangen. De gemachtigde heeft in één zaak een specifieke (nadere) motivering ingediend en in de overige zaken, bij brief van 10 november 2022, een algemeen stuk. In laatstbedoelde zaken wordt hierbij uitspraken gedaan.
1.12.
De inspecteur heeft op het in 1.11 genoemde algemeen stuk gereageerd met een algemeen stuk van 13 december 2022.
1.13.
Bij brief van 9 januari 2023 heeft de rechter-commissaris de inspecteur gevraagd of, en zo ja op welke wijze, (nader) verweer zal worden gevoerd in de zaken.
1.14.
Bij brief van 12 januari 2023 heeft de inspecteur in algemene zin (nogmaals) zijn standpunt uiteengezet over teruggaafverzoeken waarvoor de teruggaafregeling relevant is en teruggaafverzoeken waarvoor de afdrachtverminderingsregeling relevant is. De inspecteur heeft de rechtbank daarbij ook geïnformeerd dat in de zaken verder geen (nader) verweer zal worden gevoerd en dat deze zaken zonder zitting kunnen worden afgedaan.
1.15.
Bij brief van 23 januari 2023 heeft de rechter-commissaris de gemachtigde gevraagd of de rechtbank ook wat de gemachtigde betreft uitspraak kan doen zonder een zitting te houden. Daarbij is gewezen op het recht ter zitting te worden gehoord. De namen van de fondsen en de door de rechtbank aan de beroepen van deze fondsen toegekende zaaknummers zijn opgenomen in een bijlage bij de hiervoor bedoelde brief. Bij brief van 1 februari 2023 heeft de gemachtigde aan de rechtbank laten weten dat er – behalve voor wat betreft twee met name genoemde fondsen – geen behoefte bestaat aan een mondelinge behandeling ter zitting.
1.16.
Bij brief van 7 maart 2023 heeft de gemachtigde in (onder meer) de zaken een nader stuk ingediend. In dit stuk is vermeld dat belanghebbenden op dat moment nog niet afzien van een zitting. Belanghebbenden willen eerst de reactie van de inspecteur op dit nader stuk afwachten.
1.17.
De inspecteur heeft bij brief van 30 maart 2023 gereageerd op het nader stuk van de gemachtigde.
1.18.
De rechter-commissaris heeft een afschrift van de brief van de inspecteur van 30 maart 2023, bij aangetekende brief van 7 april 2023, doorgestuurd naar de gemachtigde. De rechter-commissaris heeft de gemachtigde nogmaals gevraagd of de rechtbank wat de gemachtigde betreft uitspraak kan doen zonder een zitting te houden. Daarbij is gewezen op het recht ter zitting te worden gehoord. De namen van de fondsen en de door de rechtbank aan de beroepen van deze fondsen toegekende zaaknummers zijn opgenomen in een bijlage bij de hiervoor bedoelde brief. Volgens gegevens van PostNL is deze brief op 11 april 2023 door de gemachtigde ontvangen. Op deze brief is niet binnen de gestelde termijn een reactie ontvangen.
1.19.
De rechter-commissaris heeft de meervoudige kamer hierover geïnformeerd. De rechtbank (de meervoudige kamer) heeft vervolgens besloten om met toepassing van artikel 8:57 van de Awb te bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en dat het onderzoek wordt gesloten. De inspecteur en de gemachtigde zijn hierover bij brief van 26 juli 2023 geïnformeerd.
1.20.
Gelet op de algemene, niet-zaakspecifieke, wijze waarop partijen hebben gecorrespondeerd over de zaken, en de omstandigheid dat in wezen als uitgangspunt alleen rechtskundige kwesties voorliggen, doet de rechtbank uitspraken in de zaken in één geschrift. [4]

2.Beoordeling door de rechtbank

2.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur terecht geen teruggaven van dividendbelasting verleend. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Vooraf
2.2.
Niet in elke zaak is een verweerschrift ingediend en zijn door de inspecteur de op de zaak betrekking hebbende stukken ingebracht. Dat houdt verband met de aanhouding van de zaken (zie 1.4). Wel heeft de inspecteur in algemene zin een standpunt ingenomen en daarmee verweer gevoerd (zie 1.9 en 1.14). Uit de correspondentie blijkt verder dat zowel de inspecteur als de gemachtigde van opvatting is dat de rechtbank uitspraak kan doen op basis van de ingediende stukken. Gelet daarop en gelet op de omstandigheid dat in wezen als uitgangspunt in de eerste plaats alleen rechtskundige kwesties voorliggen, heeft de rechtbank om proceseconomische overwegingen afgezien van het opvragen van de op de zaak betrekking hebbende stukken in de zaken waarin die stukken nog niet waren ingebracht.
Geschil
2.3.
In elk van de zaken is beroep ingesteld tegen de uitspraak op bewaar tegen de beslissing van de inspecteur op het verzoek om teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting over een bepaalde periode. In elk van de zaken heeft de belanghebbende – kort gezegd – gesteld, met een beroep op het Unierecht, dat recht op teruggaaf van dividendbelasting bestaat omdat belanghebbende vergelijkbaar is met een fbi.
2.4.
Gezien het overgangsrecht van artikel XXVI, leden 8 en 9, van de wet Overige fiscale maatregelen 2008 [5] , is – kort gezegd – voor teruggaafverzoeken met betrekking tot de boekjaren vanaf het boekjaar dat aanvangt op of na 1 januari 2008 het regime van de afdrachtvermindering [6] van belang en is voor teruggaafverzoeken met betrekking tot eerdere perioden de voormalige teruggaafregeling voor fbi’s [7] relevant.
2.5.
De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur terecht de teruggaafverzoeken heeft afgewezen waarvoor de teruggaafregeling relevant is. Geen van de belanghebbenden heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, kenbaar gemaakt in te stemmen met het doen van de in 1.7 bedoelde vervangende betaling. Reeds daarom bestaat geen recht op teruggaaf. [8] De rechtbank ziet in wat de gemachtigde heeft aangevoerd (zie 1.8), geen aanleiding om een andere wijze van rechtsherstel Unierechtelijk geboden te achten. [9] De klacht over de grondslag van de zogenoemde vervangende betaling behoeft geen bespreking, reeds omdat niet is ingestemd met het doen van een vervangende betaling.
2.6.
De rechtbank is van oordeel dat de teruggaafverzoeken waarvoor het regime van de afdrachtvermindering relevant is, terecht zijn afgewezen, reeds gelet op het volgende. De Hoge Raad heeft beslist dat het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd door de omstandigheid dat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen, in verband met het gegeven dat zij in Nederland niet inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting, niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering. [10] De rechtbank ziet in wat de gemachtigde heeft aangevoerd geen aanleiding om anders te oordelen. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat zelfs als wel sprake zou zijn van een ongerechtvaardigde belemmering van het vrije verkeer van kapitaal, dit een belanghebbende niet zou kunnen baten. [11]
2.7.
Belanghebbenden hebben in de in 1.11 bedoelde brief van 10 november 2022 en in de in 1.15 bedoelde brief van 1 februari 2023 gewezen op de uitspraken van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 26 oktober 2022 [12] en 18 januari 2023. [13] Naar het oordeel van de rechtbank kan hetgeen is overwogen in de hiervoor bedoelde uitspraken belanghebbenden niet baten. In de uitspraak van 26 oktober 2022 heeft het hof immers geoordeeld dat in Duitsland gevestigde beleggingsfondsen niet vergelijkbaar zijn met in Nederland gevestigde fbi’s, omdat Duitsland over uit Nederland stammend dividend niet heft van niet in Duitsland woonachtige of gevestigde aandeelhouders van die beleggingsfondsen. In de uitspraak van 18 januari 2023 heeft het hof dit oordeel bevestigd. In de zaken die thans voorliggen, hebben belanghebbenden geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat zij vergelijkbaar zijn met in Nederland gevestigde fbi’s.
2.8.
Belanghebbenden stellen in de brief van 30 maart 2023 dat – gelet op de Nederlandse rechtspraak – geen buitenlands beleggingsfonds in aanmerking komt voor een teruggaaf van dividendbelasting en dat om die reden sprake is van verboden staatssteun aan binnenlandse beleggingsfondsen. De rechtbank overweegt dat het fbi-regime als zodanig niet is aan te merken als selectieve maatregel. [14] Het niet toekennen van een teruggaaf van dividendbelasting aan belanghebbenden is een gevolg van de uitleg van de Unierechtelijke vrije-verkeersbepalingen. De rechtbank merkt overigens op dat, zo al sprake zou zijn van verboden staatssteun, dit nimmer mee kan brengen dat die staatssteun zou moeten worden uitgebreid naar buitenlandse beleggingsfondsen. Een onderneming die een heffing is verschuldigd, kan zich immers niet aan de betaling daarvan onttrekken met het argument dat een fiscale maatregel ten gunste van andere ondernemingen staatsteun vormt [15] . [16] Voor zover de stellingen van belanghebbende inhouden dat de diverse rechterlijke uitspraken van de Hoge Raad, het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch en deze rechtbank op zichzelf leiden tot het verlenen van staatssteun, overweegt de rechtbank als volgt. De uitvoering van rechtspraak kan niet als een steunmaatregel van de Staat in de zin van artikel 107 VWEU worden aangemerkt. [17] De organisatie en uitvoering van rechtspraak valt naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als de uitoefening van overheidsgezag. [18]
2.9.
Aangezien geen recht bestaat op teruggaaf van dividendbelasting, hebben belanghebbenden evenmin recht op vergoeding van rente over de ingehouden dividendbelasting.
2.10.
Tot slot, in enige van de beroepschriften is gemeld dat het beroepschrift mede is ingediend namens de participant(en) in het fonds. Er is echter op geen enkele wijze beargumenteerd dat en op welke grond de participant(en) wel aanspraak zouden kunnen maken op teruggaaf van de dividendbelasting. Voor zover is beoogd namens de participant(en) zelfstandig beroep in te stellen, geldt bovendien dat het beroep niet-ontvankelijk zou zijn, als de bestreden uitspraak op bezwaar niet mede zag op de participant(en) en/of als tijdens de beroepstermijn de identiteit van de participant(en) niet kenbaar is gemaakt. [19]

3.Conclusie en gevolgen

De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat belanghebbenden daarom het griffierecht niet terugkrijgen. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

4.Beslissing

Voor elk van de zaken
De rechtbank verklaart:
  • het beroep ongegrond;
  • het beroep niet-ontvankelijk zo en voor zover het mede is ingesteld namens de participant(en) als bedoeld in 2.10.
Deze uitspraken zijn gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, voorzitter, mr. drs. J.H. Bogert en mr. A. Laghmouchi, rechters, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier, op 14 augustus 2023 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Zaaknummers
Naam belanghebbende
18/4970 en 18/4971
[belanghebbende 1]
18/4972 en 18/4973
[belanghebbende 2]
18/5173 t/m 18/5177
[belanghebbende 3]
18/5178 t/m 18/5192
[belanghebbende 4]
18/5193, 18/5194 en 18/8139 t/m 18/8142
[belanghebbende 5]
18/5199 t/m 18/5202
[belanghebbende 6]
18/5361 t/m 18/5366
[belanghebbende 7]
18/5367 t/m 18/5374
[belanghebbende 8]
18/5383 t/m 18/5394
[belanghebbende 9]
18/5395 t/m 18/5398
[belanghebbende 10]
18/5713 en 18/5715 t/m 18/5717
[belanghebbende 11]
18/5718
[belanghebbende 12]
18/5719
[belanghebbende 13]
18/6160 t/m 18/6162
[belanghebbende 14]
18/6236 t/m 18/6238
[belanghebbende 15]
18/6245 t/m 18/6247
[belanghebbende 16]
18/6257 t/m 18/6259
[belanghebbende 17]
18/6278 en 18/6279
[belanghebbende 18]
18/6286 en 18/6287
[belanghebbende 19]
18/6318 t/m 18/6320
[belanghebbende 20]
18/6324 t/m 18/6326
[belanghebbende 21]
18/6327 t/m 18/6329
[belanghebbende 22]
18/6330 t/m 18/6332
[belanghebbende 23]
18/6338 t/m 18/6340
[belanghebbende 24]
18/6354 t/m 18/6356
[belanghebbende 25]
18/6358, 18/6360 en 18/6361
[belanghebbende 26]
18/6362 en 18/6363
[belanghebbende 27]
18/6367 t/m 18/6369
[belanghebbende 28]
18/6370, 18/6372 en 18/6373
[belanghebbende 29]
18/6374 en 18/6375
[belanghebbende 30]
18/6376 en 18/6377
[belanghebbende 31]
18/6378 t/m 18/6380
[belanghebbende 32]
18/6381 t/m 18/6383
[belanghebbende 33]
18/6384
[belanghebbende 34]
18/6385 t/m 18/6387
[belanghebbende 35]
18/6388 en 18/6389
[belanghebbende 36]
18/6390 t/m 18/6392
[belanghebbende 37]
18/6393 t/m 18/6395
[belanghebbende 38]
18/6399 t/m 18/6401
[belanghebbende 39]
18/6412 t/m 18/6414
[belanghebbende 40]
18/6775 t/m 18/6779
[belanghebbende 41]
18/6780 t/m 18/6791
[belanghebbende 42]
18/6792
[belanghebbende 43]
18/6815
[belanghebbende 44]
18/6829 t/m 18/6836
[belanghebbende 45]
18/7449 t/m 18/7452
[belanghebbende 46]
18/7453 t/m 18/7456
[belanghebbende 47]
18/7457 t/m 18/7460
[belanghebbende 48]
18/7461 t/m 18/7464
[belanghebbende 49] [20]
18/7465 t/m 18/7468
[belanghebbende 50]
18/7560
[belanghebbende 51]
18/7561
[belanghebbende 52]
18/7562
[belanghebbende 53]
18/7564
[belanghebbende 54]
18/7569
[belanghebbende 55]
18/7570
[belanghebbende 56]
18/7571 en 18/7572
[belanghebbende 57]
18/7616 en 18/7617
[belanghebbende 58]
18/7985 t/m 18/7989
[belanghebbende 59]
18/7990
[belanghebbende 60]
18/7993 t/m 18/8001
[belanghebbende 61]
18/8450 en 18/8451
[belanghebbende 62]
18/8651 t/m 18/8659
[belanghebbende 63]
18/8660 t/m 18/8664
[belanghebbende 64]
18/8665 t/m 18/8669
[belanghebbende 65]
18/8670 t/m 18/8678
[belanghebbende 66]
18/8679 t/m 18/8687
[belanghebbende 67]
18/8688 en 18/8689
[belanghebbende 68]
18/8690 t/m 18/8692
[belanghebbende 69]
18/8693
[belanghebbende 70]
18/8697 t/m 18/8701
[belanghebbende 71]

Voetnoten

1.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 1 augustus 2016, ECLI:NL:RBZWB:2016:4829.
2.HR 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1674.
4.Vgl. voor deze werkwijze Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 20 juni 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:5110.
5.Stb. 2007, 563.
6.Artikel 11a van de Wet op de dividendbelasting 1965.
7.Artikel 10, tweede lid, van de Wet op de dividendbelasting 1965, zoals dat lid luidde tot zijn vervallen bij de wet Overige fiscale maatregelen 2008.
8.ECLI:NL:HR:2020:1674, rov. 5.4.6.
14.Mededeling van de Commissie betreffende het begrip “staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Pb. 19 juli 2016, 2016/C 262/01, punten 161-163.
15.Zie HvJ EU 6 oktober 2015, C-66/14 (Finanzamt Linz), ECLI:EU:C:2015:661, punt 21.
16.Zie Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 19 april 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:1277.
17.Vgl. o.m. HvJ EU 6 november 2018, C-622-16 P e.v., ECLI:EU:C:2018:873, punt 103.
18.Mededeling van de Commissie betreffende het begrip “staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Pb. 19 juli 2016, 2016/C 262/01, punten 17 en 18.
19.Vgl voor dit laatste ABRvS 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:980 en ABRvS 20 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2031.
20.Bij de rechtbank abusievelijk geregistreerd als TLWL 1.