4.3.Voor de beantwoording van de vraag of artikel 56 EG (thans artikel 63 VWEU) ertoe noopt belanghebbende teruggaaf van dividendbelasting te verlenen, moet worden beoordeeld of belanghebbende objectief vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigde fbi, die kan verzoeken om teruggaaf van ingehouden dividendbelasting (artikel 10, tweede lid, van de Wet op de dividendbelasting).
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende gezien haar rechtsvorm een lichaam is dat vergelijkbaar is met een fonds voor gemene rekening en dat zij derhalve, indien zij in Nederland zou zijn gevestigd, zou kunnen kwalificeren als fbi. Op dit punt is belanghebbende objectief vergelijkbaar met een in Nederland gevestigde fbi. Het gaat erom of belanghebbende ook overigens vergelijkbaar is met een fbi.
4.4.1.De inspecteur stelt ten eerste dat belanghebbende niet objectief vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigde fbi reeds omdat belanghebbende niet inhoudingsplichtig is voor de heffing van dividendbelasting in Nederland. Hij wijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar het arrest van de Hoge Raad van 10 juli 2015, nr. 14/03956, ECLI:NL:HR:2015:1777, BNB 2015/203 (hierna: het arrest BNB 2015/203). 4.4.2.Ten tweede heeft hij aangevoerd dat belanghebbende ook overigens niet objectief vergelijkbaar is met een fbi omdat belanghebbende niet voldoet aan de in artikel 28 van de Wet Vpb gestelde eisen. De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voldoet aan de aandeelhouderseis van artikel 28, tweede lid, onderdeel c dan wel d, van de Wet Vpb (hierna: de aandeelhouderseis) en evenmin dat zij voldoet aan de zogenoemde uitdelingseis van artikel 28, tweede lid, onderdeel b, van de Wet Vpb (hierna: de uitdelingseis).
4.4.3.Verder heeft de inspecteur aangevoerd dat indien belanghebbende wel objectief vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigde fbi, belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij wordt benadeeld ten opzichte van een in Nederland gevestigde fbi.
4.4.4.Voor het geval wel sprake is van een belemmering, meent de inspecteur dat deze wordt gerechtvaardigd op grond van het coherentiebeginsel. Verder voert de inspecteur aan dat de belemmering wordt geneutraliseerd door de woonstaatheffing.
4.4.5.Belanghebbende heeft in de kern aangevoerd dat het arrest BNB 2015/203 onjuist is. Ten eerste wordt ten onrechte ook de participant in het fonds bij de vergelijking betrokken; indien de vergelijking wordt gemaakt op alleen het niveau van de fondsen, is duidelijk dat een buitenlands fonds (ten onrechte) zwaarder met dividendbelasting wordt belast dan een in Nederland gevestigde fbi. Ten tweede, indien bij de vergelijking wel de participant dient te worden betrokken, dient de vergelijking niet te worden beperkt tot de ingehouden dividendbelasting op het niveau van het fonds maar dient daarbij ook in aanmerking te worden genomen de inkomstenbelastingheffing (of vennootschaps-belastingheffing) over het dividendinkomen bij de participant. Ten derde, vormt de omstandigheid dat een buitenlandse participant mogelijk beter af zou zijn bij een investering via een buitenlands fonds dan bij een directe investering, geen rechtvaardiging voor de inbreuk op het EU-recht, aldus nog steeds belanghebbende. Tot slot voert belanghebbende aan dat de Hoge Raad niet heeft onderzocht of er andere oplossingen zijn die tegemoetkomen aan de door de Hoge Raad in zijn arrest gesignaleerde bezwaren maar die wel de verstoring van de interne markt oplossen, in welk verband belanghebbende een oplossing suggereert. Volgens belanghebbende is het fbi-regime in de huidige vorm disproportioneel en zou een partiële inhoudingsplicht voor buitenlandse fondsen die disproportionaliteit weg kunnen nemen.
4.4.6.Met betrekking tot de aandeelhouderseis heeft belanghebbende aangevoerd dat het disproportioneel is om van een in het buitenland gevestigd lichaam zoals belanghebbende waarbij de identiteit van de participanten als gevolg van het aldaar geldende handelssysteem (“global stream”) niet bekend zijn, te eisen dat zij aan deze aandeelhouderseis voldoet. Belanghebbende voegt daaraan toe dat de aandeelhouderseis niet relevant is nu deze naar haar aard alleen betrekking heeft op de positie van aanmerkelijkbelanghouders, waarvan hier geen sprake is. Belanghebbende heeft ter zitting van 19 mei 2016 tevens gesteld dat de aandeelhouderseis bij Nederlandse beleggingsfondsen niet wordt getoetst.
4.4.7.Belanghebbende stelt voorop dat zij niet naar Nederlandse maatstaven hoeft te voldoen aan de uitdelingseis maar gelet op de ratio van het fbi-regime slechts van belang is dat het heffingsregime van de door haar uitgekeerde winsten in haar thuisland (Duitsland) gelijkwaardig is aan het heffingsregime in Nederland. Volgens belanghebbende leidt strikte toepassing van deze uitdelingseis, zoals de inspecteur voorstelt, tot strijd met het EU-recht en het proportionaliteitsbeginsel. In dit verband wijst belanghebbende op het arrest van het HvJ van 13 juli 1993 (C-330/91, “Commerzbank”).
Belanghebbende is van mening dat het Duitse heffingsregime zoals dat in de onderhavige boekjaren gold gelijkwaardig is aan dat van Nederland. Op grond van de Besondere Vertragsbedingungen is belanghebbende verplicht om binnen vier maanden na afloop van het kalenderjaar haar reguliere winsten uit te keren, aldus belanghebbende. Voorts stelt belanghebbende dat indien en voor zover belanghebbende niet al haar winsten zou hebben uitgekeerd aan haar participanten, deze winsten naar Duits belastingrecht worden geacht te zijn genoten.
4.4.8.Belanghebbende heeft verder aangevoerd dat geen sprake kan zijn van volledige woonstaatneutralisatie omdat zij de Nederlandse dividendbelasting niet kan verrekenen vanwege het feit dat zij geen Duitse vennootschapsbelasting is verschuldigd. Aangezien belanghebbende een niet transparant fonds is, is de heffing op het niveau van de participanten niet relevant. Indien die vergelijking wel relevant is, wijst belanghebbende op de in Duitsland geldende dividendvrijstelling en de beperkte mogelijkheden om de bronheffing te verrekenen. Van volledige woonstaatneutralisatie is volgens belanghebbende dan ook geen sprake.
Vergelijkingsmaatstaf en inhoudingsplicht