ECLI:NL:RBZWB:2022:5623

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 oktober 2022
Publicatiedatum
30 september 2022
Zaaknummer
BRE 19/2112 en BRE 19/2438
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen invorderingsrente, aanmaningskosten en dwangbevelkosten door de ontvanger van de Belastingdienst

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, zijn twee beroepen aan de orde, namelijk BRE 19/2112 en BRE 19/2438. De belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de besluiten van de ontvanger van de Belastingdienst, die invorderingsrente, aanmaningskosten en dwangbevelkosten in rekening heeft gebracht. De ontvanger had eerder aangegeven deze kosten ambtshalve te verminderen tot nihil, maar de belanghebbende heeft haar beroepen gehandhaafd. De rechtbank heeft op 12 oktober 2022 uitspraak gedaan na een zitting op 20 juli 2022, waar beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ontvanger onzorgvuldig heeft gehandeld door de aanmaning en het dwangbevel naar een verouderd adres te sturen. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en de ontvanger veroordeeld tot terugbetaling van de onterecht betaalde kosten, inclusief wettelijke rente. Tevens is er een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft de proceskosten van de belanghebbende vergoed en het griffierecht terugbetaald.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 19/2112 en BRE 19/2438
uitspraak van 12 oktober 2022
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende 1] en [belanghebbende 2], te [plaats ] ,
belanghebbende,
en
de ontvanger van de Belastingdienst,
de ontvanger,
en
de Minister voor Rechtsbescherming,
de Minister.

1.Ontstaan en loop van het geding

BRE 19/2112
1.1.1.
Bij beschikking heeft de ontvanger aan belanghebbende een bedrag van € 445 aan invorderingsrente in rekening gebracht (beschikking I).
1.1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de ontvanger belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 6 mei 2019, ontvangen bij de rechtbank op 7 mei 2019, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 345.
BRE 19/2438
1.2.1.
Bij beschikking heeft de ontvanger aan belanghebbende een bedrag van € 16 aan aanmaningskosten en een bedrag van € 9.841 aan dwangbevelkosten in rekening gebracht (beschikking II).
1.2.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de ontvanger belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.2.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 24 mei 2019, ontvangen bij de rechtbank op dezelfde dag, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 345.
Beide zaken
1.3.
De ontvanger heeft bij brieven van 31 juli 2019 te kennen gegeven dat hij de invorderingsrente, aanmaningskosten en dwangbevelkosten ambtshalve zal verminderen tot nihil.
1.4.
Belanghebbende heeft bij brief van 10 augustus 2019 de rechtbank bericht dat zij haar beroepen zal handhaven.
1.5.1.
Belanghebbende heeft op 29 juni 2022 nadere stukken ingediend.
1.5.2.
De ontvanger heeft op 7 juli 2022 een nader stuk ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juli 2022 te Breda, waarop tezamen, maar niet gevoegd, zijn behandeld de beroepen met zaaknummers, BRE 19/2112, BRE 19/2438, BRE 19/6358, BRE 19/6359 tot en met BRE 19/6362, BRE 19/6363 tot en met BRE 19/6367, BRE 19/6368 tot en met BRE 19/6372, BRE 20/5921, BRE 20/6580, BRE 21/273 en BRE 21/274, BRE 21/275 en BRE 21/276 en BRE 21/524 en BRE 21/525. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende [belanghebbende 2] en [naam ] , en namens de ontvanger [ontvanger 1] , [ontvanger 2] en [ontvanger 3] .
1.7.
Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
De inspecteur van de Belastingdienst (de inspecteur) heeft een boekenonderzoek bij belanghebbende ingesteld. Daartoe heeft op 15 maart 2018 een inleidend gesprek plaatsgevonden op het adres [adres 1] te [plaats ] .
2.2.
Naar aanleiding van het boekenonderzoek is aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2017 (de naheffingsaanslag).
2.3.
De ontvanger heeft de naheffingsaanslag met dagtekening 27 oktober 2018 aan belanghebbende gezonden. De naheffingsaanslag is verzonden naar het adres [adres 2] te [plaats ] .
2.4.
De ontvanger heeft een aanmaning met dagtekening 22 november 2018 aan belanghebbende gezonden. De aanmaning is verzonden naar het adres [adres 2] te [plaats ] .
2.5.1.
De ontvanger heeft op 14 december 2018 aan belanghebbende een dwangbevel betekend ter invordering van de onbetaald gebleven naheffingsaanslag. Het dwangbevel is betekend door achterlating op het adres [adres 1] te [plaats ] van een afschrift van de akte van betekening en van het dwangbevel.
2.5.2.
Belanghebbende heeft de ter zake van de naheffingsaanslag verschuldigde bedragen van € 110.339, vermeerderd met de aan haar in rekening gebrachte invorderingsrente (€ 445), aanmaningskosten (€ 16) en dwangbevelkosten (€ 9.841), in totaal € 120.641, in december 2018 voldaan.
2.6.
In de uitspraak op bezwaar van de zaak BRE 19/2438 staat, voor zover van belang, het volgende vermeld:

Beoordeling bezwaar
De aanslag omzetbelasting 2017, met aanslagnummer [aanslagnummer] is
opgelegd in 2018, met dagtekening 27 oktober 2018. De vervaldatum ( uiterste
betaaldatum ) van deze aanslag is 8 december 2018. Op 22 november 2018 is er
een aanmaning verzonden en op 14 december 2018 een dwangbevel waarvan u
zegt die nooit te hebben ontvangen. Uit de gegevens die bij ons bekend zijn heb ik geconstateerd dat de aanslag en aanmaning is verzonden naar: [adres 2]
[plaats ] . Dit adres was bij ons bekend sinds 17 januari 2008. U heeft op
26 november 2018 een adreswijziging doorgegeven. Het dwangbevel is verzonden naar: [adres 1] [plaats ] .”
2.7.
De ontvanger heeft in beroep de invorderingsrente, aanmaningskosten en dwangbevelkosten ambtshalve verminderd tot nihil en aangeboden de betaalde griffierechten en de forfaitaire proceskosten te vergoeden.
2.8.
De ontvanger heeft op 5 augustus 2019 de invorderingsrente (€ 445) aan belanghebbende terugbetaald.

3.Geschil

3.1.
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende recht heeft op een integrale vergoeding van de kosten die zij in de bezwaar- en de beroepsfase heeft moeten maken.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de ontvanger ontkennend.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vernietiging van beschikking I en beschikking II en toekenning van een integrale proceskostenvergoeding.
3.3.
De ontvanger concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep en toekenning van een forfaitaire proceskostenvergoeding.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
Anders dan de ontvanger stelt, is er geen aanleiding het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk te verklaren. Belanghebbende heeft, onder meer, verzocht om de ontvanger te veroordelen tot een vergoeding van de integrale proceskosten. Het beroep kan belanghebbende dus in een betere positie brengen met betrekking tot een bijkomende rechterlijke beslissing (HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:878, BNB 2014/122 en HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:844, BNB 2017/203).
Integrale proceskostenvergoeding
4.2.1.
Belanghebbende verzoekt om de ontvanger te veroordelen tot vergoeding van de integrale proceskosten in bezwaar en beroep. Zij voert hiertoe aan dat de ontvanger in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld door op 15 november 2018, met dagtekening 22 november 2018, een aanmaning te verzenden naar het adres [adres 2] te [plaats ] , terwijl de Belastingdienst begin november al een poststuk retour heeft ontvangen waaruit bleek dat belanghebbende niet meer was gevestigd op het adres [adres 2] te [plaats ] . Gelet op deze gang van zaken wist de ontvanger op het moment van het uitvaardigen van het dwangbevel dat er nog niet rechtsgeldig was aangemaand, aldus belanghebbende. De ontvanger heeft deze stelling gemotiveerd betwist.
4.2.2.
Voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is grond, indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, (1) terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802, BNB 2007/260) of (2) wanneer het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld (HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975, BNB 2011/103).
4.2.3.
Vast staat dat de aanmaning is verzonden naar het adres [adres 2] te [plaats ] . De ontvanger heeft ter zitting onweersproken gesteld dat belanghebbende, zijnde een fiscale eenheid omzetbelasting, niet is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Dit brengt mee dat een fiscale eenheid een adreswijziging zelf dient door te geven aan de Belastingdienst. Vast staat dat belanghebbende geen adreswijziging heeft doorgegeven aan de Belastingdienst. Reeds hierom volgt de rechtbank belanghebbende niet in haar stelling dat de ontvanger onzorgvuldig heeft gehandeld door op 15 november 2018 een aanmaning, met dagtekening 22 november 2018, naar het adres [adres 2] te [plaats ] te sturen. Belanghebbendes stelling dat de ontvanger al begin november 2018 een poststuk retour heeft ontvangen maakt dat oordeel niet anders. De ontvanger moet immers een redelijke verwerkingstijd van gewijzigde gegevens worden gegund en die verwerkingstijd was op 15 november 2018 nog niet overschreden (HR 27 mei 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC4999, BNB 1992/303 en HR 17 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2664, BNB 1999/132). Belanghebbende heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de ontvanger een uitspraak op bezwaar heeft gedaan terwijl op dat moment duidelijk was dat die uitspraak in de onderhavige beroepsprocedure geen stand zou houden. Ter zitting heeft de ontvanger in dat verband nog toegelicht dat de aanmanings- en dwangbevelkosten alsmede de invorderingsrente terecht in rekening zijn gebracht, maar in beroep kennelijk is besloten de verwarring omtrent de adreswijziging in dit specifieke geval niet voor rekening van belanghebbende te laten komen. Van een verregaand onzorgvuldige behandeling in bezwaar is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. De rechtbank wijst het verzoek om vergoeding van integrale proceskosten daarom af.
Verzoek tot vergoeding van wettelijke rente
4.3.1.
Belanghebbende stelt dat de ontvanger ten onrechte het door haar betaalde bedrag aan aanmanings- en dwangbevelkosten van € 9.857 nog niet heeft terugbetaald en voorts dat zij recht heeft op schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over dat bedrag en over de terugbetaalde invorderingsrente van € 445 over de periode van betaling van deze bedragen aan de ontvanger tot het tijdstip van terugbetaling.
4.3.2.
Bij de beoordeling van dat verzoek wordt het volgende vooropgesteld. Volgens vaste jurisprudentie is met de vernietiging van een besluit van een bestuursorgaan door de rechter de onrechtmatigheid van dat besluit gegeven, en in beginsel ook de schuld van het bestuursorgaan. Hetzelfde heeft te gelden indien op grond van een rechterlijke beslissing wordt overgegaan tot teruggave van belasting of bijkomende kosten zoals invorderingsrente en aanmanings- en dwangbevelkosten naar aanleiding van een ingesteld beroep. Belanghebbende heeft dan onder voorwaarden recht op rentevergoeding over de periode waarin het onverschuldigd betaalde bedrag op de rekening van de Belastingdienst heeft gestaan. Omdat bij een teruggaaf van invorderingsrente, aanmanings- en dwangbevelkosten niet een afzonderlijke wettelijke regeling tot vergoeding van rente van toepassing is, moet worden aangenomen dat schade in de vorm van rentenadeel is geleden waarop de regeling voor verzuim en wettelijke rente, afdeling 4.4.2 van de Awb, van toepassing is. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tegemoet aan het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van wettelijke rente over de terug te betalen invorderingsrente, aanmanings- en dwangbevelkosten vanaf de datum van betaling door belanghebbende tot de datum van terugbetaling door de ontvanger.
Slotsom
4.4.
Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard.
Verzoek om vergoeding van immateriële schade
4.5.1.
Belanghebbende heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.5.2.
Als uitgangspunt geldt dat voor de fase van bezwaar en beroep een termijn van twee jaren moet worden gehanteerd als redelijke termijn waarbinnen geschillen behoren te worden beslecht. Hierbij geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag heeft genomen (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140; het overzichtsarrest).
4.5.3.
In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (zie HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117).
4.5.4.
De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige zaken samenhangen met de zaak met nummer BRE 19/6358. Deze zaken hebben betrekking op hetzelfde onderwerp, namelijk de naheffingsaanslag omzetbelasting die is opgelegd op basis van het boekenonderzoek en controlerapport omzetbelasting (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, BNB 2016/140 en HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, BNB 2020/39). De rechtbank sluit daarom aan bij het aanvangsmoment van de redelijke termijn in die zaak, zijnde 6 september 2018 (vgl. Rechtbank Zeeland-West-Brabant 13 januari 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:124). De rechtbank doet uitspraak op 12 oktober 2022. Sinds het aanvangsmoment is dan (afgerond) vier jaar en twee maanden verstreken. Hiermee is de redelijke termijn overschreden met twee jaar en twee maanden.
4.5.5.
Belanghebbende heeft daarom recht op een schadevergoeding van éénmaal € 2.500. Aan de onderhavige beroepen wordt daarvan 2/3 toegekend, zijnde € 1.666,67. Het andere deel wordt toegekend aan belanghebbende in de zaak met nummer BRE 19/6358.
4.5.6.
De overschrijding van de redelijke termijn kan gedeeltelijk worden toegerekend aan de bezwaarfase en gedeeltelijk aan de beroepsfase. Aan de bezwaarfase wordt een totale overschrijding van afgerond twee maanden toegerekend (een overschrijding tussen het aanvangsmoment op 6 september 2018 en de uitspraak op bezwaar van 12 april 2019) en aan de beroepsfase wordt een overschrijding van vierentwintig maanden toegerekend (tussen de uitspraak op bezwaar van 12 april 2019 en de uitspraak van de rechtbank van 12 oktober 2022). De ontvanger zal daarom worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 128,21 (€ 1.666,67 x 2/26) aan belanghebbende en de Minister zal worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.538,46 (€ 1.666,67 x 24/26) aan belanghebbende.

5.Proceskosten

5.1.
De rechtbank vindt aanleiding de ontvanger te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden op de voet van het Bpb en de daarbij behorende bijlage vastgesteld.
5.2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige zaken in bezwaar met elkaar samenhangen in de zin van artikel 3, lid 2, Bpb. Dit betreffen bezwaren die nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld en waarvan de werkzaamheden nagenoeg identiek konden zijn en deze bestreden besluiten zijn herroepen.
5.2.2.
Voor de bezwaarfase stelt de rechtbank de vergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 269 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde per punt van € 269, een wegingsfactor voor het gewicht van de zaken van 1 en een factor 1 wegens minder dan vier samenhangende zaken).
5.3.1.
De rechtbank is van oordeel dat de onderhavige zaken in beroep met elkaar samenhangen in de zin van artikel 3, lid 2, Bpb. Dit betreffen beroepen die gelijktijdig zijn behandeld en waarvan de werkzaamheden nagenoeg identiek konden zijn en de beroepen zijn in deze zaken gegrond verklaard.
5.3.2.
Voor de beroepsfase stelt de rechtbank de vergoeding vast op € 774 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 759, een wegingsfactor voor het gewicht van de zaken van 1, een factor 1 wegens minder dan vier samenhangende zaken en kosten van uittreksels à € 15). Voor overige vergoedingen voor de kosten van het beroep is geen aanleiding omdat de inspecteur in de zaken met zaaknummers BRE 19/6363 tot en met BRE 19/6367 en BRE 19/6359 tot en met BRE 19/6362 is veroordeeld tot vergoeding van deze kosten.
5.4.
Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de rechtbank gestorte griffierecht van tweemaal € 345 te worden vergoed.
5.5.
Belanghebbende heeft recht op vergoeding van wettelijke rente over de haar toegekende vergoedingen voor de immateriële schade, proceskosten en griffierechten indien die niet binnen vier weken na de uitspraak van de rechtbank worden voldaan (HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, BNB 2019/49). Er is geen grond voor enige andere of verdergaande rentevergoeding.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • vernietigt beschikking I;
  • vernietigt beschikking II;
  • gelast de ontvanger het reeds terugbetaalde bedrag van € 445 aan invorderingsrente nog te vermeerderen met het over dit bedrag met ingang van de dag van betaling te berekenen bedrag aan wettelijke rente;
  • gelast de ontvanger het aan belanghebbende terug te betalen bedrag van € 9.857 aan aanmaningskosten en dwangbevelkosten te vermeerderen met het over dit bedrag met ingang van de dag van betaling te berekenen bedrag aan wettelijke rente;
  • veroordeelt de ontvanger tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan belanghebbende van € 128,21;
  • veroordeelt de Minister tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn aan belanghebbende van € 1.538,46;
  • veroordeelt de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.043;
  • gelast dat de ontvanger het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 690 aan deze vergoedt; en
- beslist dat, voor zover de vergoeding van immateriële schade, de proceskostenvergoeding of de vergoeding van het griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre gaat lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door T.A. de Hek, voorzitter, A. van Dongen en R.A. Bosman, rechters, in aanwezigheid van N. Veenstra, griffier, op 12 oktober 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.