ECLI:NL:RBZWB:2022:4493

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
4 augustus 2022
Publicatiedatum
4 augustus 2022
Zaaknummer
18/1149
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van dwangsombeschikkingen en wrakingsverzoeken in belastingzaken

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 augustus 2022, in de zaak met nummer BRE 18/1149, wordt het beroep van belanghebbende tegen de afwijzende dwangsombeschikkingen van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De rechtbank behandelt de beroepen die zijn ingediend naar aanleiding van de uitspraken op bezwaar van 29 januari 2018. De inspecteur had de bezwaren van belanghebbende kennelijk ongegrond verklaard en de rechtbank oordeelt dat de inspecteur terecht geen dwangsommen heeft toegekend. Belanghebbende had de inspecteur in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen, maar de rechtbank concludeert dat de ingebrekestelling onredelijk laat was en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd die dit zouden rechtvaardigen.

Daarnaast worden de wrakingsverzoeken van belanghebbende behandeld. De rechtbank heeft deze verzoeken afgewezen, omdat de gronden niet voldoende onderbouwd waren. De rechtbank oordeelt dat de hoorplicht niet is geschonden, aangezien de inspecteur op grond van de wet kon afzien van het horen van belanghebbende, gezien de kennelijke ongegrondheid van het bezwaar. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en kent belanghebbende een immateriële schadevergoeding toe van € 3.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tevens wordt de minister veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan belanghebbende.

De rechtbank benadrukt dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de beroepsfase kan worden toegerekend en dat er geen aanleiding is om prejudiciële vragen te stellen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Zittingsplaats Breda
Belastingrecht
zaaknummer: BRE 18/1149
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 augustus 2022 in de zaak tussen
[gemachtigde], uit [woonplaats] , belanghebbende,
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven en J.A. Cardol),
en
de inspecteur van de belastingdienst, de inspecteur,
en
de Ministerie van Justitie en Veiligheid, de minister.
1.1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de in één geschrift vervatte beroepen (het beroep) van belanghebbende tegen de in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van inspecteur van 29 januari 2018 (de uitspraak op bezwaar).
1.2. De inspecteur heeft afwijzende dwangsombeschikkingen genomen op basis van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.3. De inspecteur heeft de bezwaren van belanghebbende kennelijk ongegrond verklaard.
1.4. De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5. De inspecteur heeft een nader stuk ingediend.
1.6. Belanghebbende heeft pleitnota’s ingediend.
1.7. Belanghebbende heeft wrakingsverzoeken ingediend.
1.8. De rechtbank heeft het beroep op 14 juli 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van belanghebbende, namens de inspecteur, [naam 1] en [naam 2] en namens de ontvanger, [naam 3] en [naam 4] .
1.9. Van het ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen wordt verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Op 15 januari 2016 heeft de Hoge Raad in zaken van belanghebbende het cassatieberoep gegrond verklaard en de zaken terugverwezen naar de inspecteur voor (inhoudelijke) behandeling van het bezwaar.
2.2.
Bij brief van 28 november 2016, door de inspecteur ontvangen op 30 november 2016, heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen in deze zaken.
2.3.
Met dagtekening 7 december 2017 heeft de inspecteur afwijzend beslist op de verzoeken om een dwangsom vanwege niet-tijdig beslissen (hierna: de dwangsombeschikking). Belanghebbende heeft tegen deze beslissingen bezwaar gemaakt. De tot het procesdossier [1] behorende bezwaren zijn identiek.
2.4.
In het proces-verbaal van de zitting staat het volgende vermeld:
“De gemachtigde verklaart: (…) Ik wil u opnieuw wraken. (…) De vorige keer heb ik al gezegd dat ik u iedere keer ga wraken. U bent ongekend partijdig.”.

3.Wrakingsverzoeken

3.1.
Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting op 17 juni 2022 een wrakingsverzoek ingediend. Bij brief van 21 juni 2022 heeft de griffier (de gemachtigde van) belanghebbende als volgt bericht namens de behandeld rechter naar aanleiding van het wrakingsverzoek:
“In aanmerking genomen de aangevoerde gronden, passeert de rechtbank het wrakingsverzoek gelet op de beslissing van de wrakingskamer van 6 september 2021, met nummer C/02/389361 / HA RK 21-192,
(…) ECLI:NL:RBZWB:2021:4494. De zitting zal aldus doorgang vinden.”
Voor een uitgebreide motivering waarom de rechtbank in dit geval van oordeel is dat zij het wrakingsverzoek mocht passeren, verwijst de rechtbank naar de motivering in de overwegingen 2.6 tot en met 2.10 van de uitspraak van 29 september 2021 die hier op vergelijkbare wijze van toepassing is. [2]
3.2.
Belanghebbende heeft ter zitting ook nog een wrakingsverzoek gedaan op dezelfde gronden. De rechtbank is daar met dezelfde motivering aan voorbij gegaan. De rechtbank ziet geen reden om prejudiciële vragen hierover te stellen. Belanghebbende kan in hoger beroep tegen deze uitspraak opkomen tegen de beslissingen omtrent de wrakingsverzoeken.

4.Beoordeling door de rechtbank

4.1.
De rechtbank beoordeelt of het afwijzen van de dwangsommen terecht is. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die belanghebbende heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
4.3.
Ingevolge artikel 8:42 van de Awb dient de inspecteur de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank te verstrekken.
4.4.
De rechtbank ziet toe op deze verplichting. Tijdens het vooronderzoek is geconstateerd dat de stukken van het dossier niet volledig zijn. Derhalve heeft de rechtbank de inspecteur verzocht om de op de zaak betrekking hebbende stukken toe te sturen. De rechtbank constateert dat het dossier [3] niet volledig is en dat de inspecteur daarmee niet aan zijn verplichting heeft voldaan alle op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen. Op grond van artikel 8:31 van de Awb kan de rechtbank daaruit de gevolgtrekkingen maken die haar geraden voorkomen. In dit geval ziet de rechtbank geen aanleiding om daar consequenties aan te verbinden. Gelet op de door belanghebbende in het beroep aangevoerde argumenten is namelijk niet (voldoende gemotiveerd) gesteld dat ten aanzien van de hier aan de orde zijnde beslissingen de feitelijke gang van zaken onjuist is weergegeven door de inspecteur. Belanghebbende heeft verder ook niet concreet en gemotiveerd gesteld op enige wijze in zijn belang geschaad te zijn. Gelet daarop ziet de rechtbank geen aanleiding hier verdere consequenties aan te verbinden.
Is van belanghebbende terecht griffierecht geheven?
4.5.
Belanghebbende stelt dat het op voorhand heffen van griffierecht in strijd is met het Unierecht en het EVRM. Deze stelling vindt geen steun in het recht. Voor zover belanghebbende betoogt dat de hoogte van het griffierecht in strijd is met het Unierecht, volgt de rechtbank belanghebbende daarin ook niet. [4]
Heeft de inspecteur de bezwaren tegen het afwijzen van de dwangsommen terecht (kennelijk) ongegrond verklaard?
4.6.
De inspecteur heeft de dwangsommen afgewezen omdat hij meent dat belanghebbende hem onredelijk laat in gebreke heeft gesteld. Of een ingebrekestelling onredelijk laat is, hangt af van de omstandigheden van het geval. Daarbij kan onder meer van belang zijn of het uitblijven van een ingebrekestelling verband hield met bijzondere omstandigheden. [5] Er is geen harde termijn. Wel zijn er richtsnoeren in de jurisprudentie te vinden. Zo heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch [6] overwogen dat – behoudens bijzondere omstandigheden – een termijn van meer dan vier maanden in ieder geval niet tijdig is. Belanghebbende heeft in deze situatie geen bijzondere omstandigheden gesteld die een langere periode van stilzitten rechtvaardigen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de ingebrekestellingen onredelijk laat zijn en dat de inspecteur daarom terecht geen dwangsommen heeft toegekend.
4.7.
De rechtbank is verder van oordeel dat sprake is van kennelijk ongegronde bezwaren. Niet gesteld of gebleken is namelijk dat belanghebbende op enig moment feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die de handelswijze van belanghebbende verklaren. Hoewel de inspecteur niet alle bezwaarschriften heeft overgelegd [7] , valt uit de uitspraak op bezwaar af te leiden dat alle bezwaren identiek waren en dat in geen enkel bezwaarschrift concrete feiten en omstandigheden zijn aangevoerd in het kader van de vraag waarom zo lang is stilgezeten. Een andere gang van zaken valt ook niet af te leiden uit de stellingen van belanghebbende: de enige aangevoerde klacht is dat naar zijn mening op ieder moment een ingebrekestelling kan worden gestuurd en dat dit – bij verstrijken van de beslistermijn – tot een dwangsom moet leiden. Gelet daarop was het de inspecteur aanstonds duidelijk dat de bezwaren ongegrond waren. In zoverre zijn de beroepen inzake de dwangsombeschikkingen ongegrond.
Is het verdedigingsbeginsel dan wel de hoorplicht geschonden?
4.8.
Belanghebbende stelt voor het eerst ter zitting – en in algemene zin, ook met betrekking tot andere zaken van belanghebbende die op dezelfde dag zijn behandeld – dat hij in de bezwaarfase ten onrechte niet is gehoord. De inspecteur heeft afgezien van het horen om de reden dat hij het bezwaar kennelijk ongegrond heeft verklaard.
4.9.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur op grond van artikel 7:3 van de Awb van het horen van belanghebbende kon afzien gelet op de terechte kennelijke ongegrondverklaring. Naar het oordeel van de rechtbank is het verder niet voor redelijke twijfel vatbaar dat het Unierecht, en in het bijzonder het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, in dit geval niet van het bestuursorgaan verlangt dat het de belanghebbende vooraf hoort over zijn voornemen om het door die belanghebbende ingediende bezwaarschrift ongegrond te verklaren aangezien de ingebrekestelling negen maanden na het verstrijken van de beslistermijn verstuurd, geen bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd waar dit door is veroorzaakt en de dwangsombeslissingen nu bij de rechter ter toetsing liggen. [8]
4.10.
In deze zaken is dus de hoorplicht niet geschonden. De rechtbank overweegt ten overvloede dat ook indien het hoorrecht wel geschonden zou zijn én zelfs als daaraan niet zou kunnen worden voorbijgegaan met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, er geen aanleiding zou zijn voor terugwijzing. Het zou namelijk geboden zijn dat de rechtbank zelf in de zaak voorziet. Daarbij is in aanmerking genomen (i) het belang van definitieve geschilbeslechting (artikel 8:41a van de Awb) en (ii) het belang om de tijd die is gemoeid met de bezwaar- en beroepsfase niet verder te laten oplopen
Heeft belanghebbende recht op een immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn?
4.11.
Voor de beoordeling of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, gelden de uitgangspunten in de jurisprudentie van de Hoge Raad. [9] Als uitgangspunt geldt een redelijke termijn van twee jaar. De rechtbank overweegt dat het hier gaat om procedures inzake dwangsommen waarin nagenoeg dezelfde geschilpunten ter discussie staan. Verder zijn de zaken gezamenlijk behandeld op de zitting van 14 juli 2022. Gelet hierop bestaat er voor alle fasen van de procedure een zodanige samenhang dat ter vaststelling van het bedrag van de immateriëleschadevergoeding voor alle zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd. De rechtbank ziet geen reden om bij overschrijding van de redelijke termijn de vergoeding ook te berekenen over de eerste twee jaar, zoals belanghebbende bepleit.
4.12.
De bezwaarschriften zijn op 11 januari 2018 ingediend. De uitspraak op bezwaar is op 29 januari 2018 verzonden. De uitspraak van de rechtbank wordt op 4 augustus 2022 gedaan en dus afgerond 55 maanden na indiening van het bezwaarschrift. Daarmee is de redelijke termijn overschreden met 31 maanden. Belanghebbende heeft daarom recht op een immateriëleschadevergoeding van € 3.000. De overschrijding moet volledig worden toegerekend aan de beroepsfase. De rechtbank heeft de minister in zoverre mede aangemerkt als partij in dit geding.
Heeft belanghebbende recht op een rentevergoeding ter zake van de nevenbeslissingen?
4.13.
Belanghebbende heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente, naar de rechtbank begrijpt niet alleen ter zake van het griffierecht, maar ook in verband met de proceskostenvergoeding en de immateriëleschadevergoeding. De rechtbank honoreert die aanspraak in zoverre dat beslist is dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de immateriëleschadevergoeding, het griffierecht en/of de proceskostenvergoeding niet aan belanghebbende wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. [10] Er is geen aanleiding – ook niet met betrekking tot de vergoeding van het griffierecht – de rente op een eerder moment te laten ingaan. [11]
Moet de rechtbank prejudiciële vragen stellen?
4.14.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien tot het stellen van prejudiciële vragen. Anders dan belanghebbende betoogt is de rechtbank daartoe niet verplicht en is het evenmin zo dat de rechtbank niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen en toe te passen. [12]

5.Conclusie en gevolgen

5.1.
Het beroep is ongegrond.
5.2.
De rechtbank vindt in de omstandigheid dat het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt gehonoreerd, aanleiding de minister te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759 [13] en een wegingsfactor 0,5). De rechtbank ziet geen gronden voor een veroordeling in de werkelijke proceskosten van belanghebbende, ook niet op grond van het Unierecht. [14] Omdat belanghebbende een immateriëleschadevergoeding krijgt toegekend moet de minister het griffierecht aan belanghebbende vergoeden.

6.Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de minister tot vergoeding van immateriële schade van € 3.000;
- veroordeelt de minister voor € 759 in de proceskosten van belanghebbende;
- bepaalt dat de minister het griffierecht van € 170 aan belanghebbende moet vergoeden;
- beslist dat, voor zover de immateriëleschadevergoeding, de proceskostenvergoeding en/of de vergoeding van het griffierecht niet tijdig wordt betaald, de wettelijke rente daarover in zoverre is gaan lopen vier weken na de datum waarop deze uitspraak is gedaan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. E.A.D. Dockx, griffier, op 4 augustus 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.

Voetnoten

1.Zie in dat verband r.o. 4.4 en r.o. 4.7.
3.De stukken met betrekking tot de auto met VIN eindigend op 0459 ontbreken in het dossier.
4.Hoge Raad 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
5.Vgl. Hoge Raad 13 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3293.
7.Het bezwaar met betrekking tot de auto met VIN eindigend op 0459 ontbreekt in het dossier.
8.Vgl. naar analogie Hoge Raad 22 januari 2021, ECLI:NL:HR:2021:84.
9.Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
10.Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
11.Vgl. Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.
12.Zie bijv. ECLI:NL:GHARL:2021:9528 met verdere rechtspraakverwijzingen, alsmede onderdeel 7.2 van de conclusie van A-G Wattel gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:PHR:2020:184.
13.Dit gelet op Hoge Raad 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
14.Vgl. voor dit laatste Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603.