In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 4 augustus 2022, in de zaak met nummer BRE 18/1149, wordt het beroep van belanghebbende tegen de afwijzende dwangsombeschikkingen van de inspecteur van de belastingdienst beoordeeld. De rechtbank behandelt de beroepen die zijn ingediend naar aanleiding van de uitspraken op bezwaar van 29 januari 2018. De inspecteur had de bezwaren van belanghebbende kennelijk ongegrond verklaard en de rechtbank oordeelt dat de inspecteur terecht geen dwangsommen heeft toegekend. Belanghebbende had de inspecteur in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen, maar de rechtbank concludeert dat de ingebrekestelling onredelijk laat was en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn aangevoerd die dit zouden rechtvaardigen.
Daarnaast worden de wrakingsverzoeken van belanghebbende behandeld. De rechtbank heeft deze verzoeken afgewezen, omdat de gronden niet voldoende onderbouwd waren. De rechtbank oordeelt dat de hoorplicht niet is geschonden, aangezien de inspecteur op grond van de wet kon afzien van het horen van belanghebbende, gezien de kennelijke ongegrondheid van het bezwaar. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en kent belanghebbende een immateriële schadevergoeding toe van € 3.000 wegens overschrijding van de redelijke termijn. Tevens wordt de minister veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht aan belanghebbende.
De rechtbank benadrukt dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de beroepsfase kan worden toegerekend en dat er geen aanleiding is om prejudiciële vragen te stellen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.