Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Ontstaan en loop van het geding
- [I BV] : navorderingsaanslagen over de jaren 2010 tot en met 2012 en de aanslag voor het jaar 2013;
- [II BV] : navorderingsaanslagen over de jaren 2010 en 2011 en aanslagen voor de jaren 2012 tot en met 2014;
- [coffeeshop 3] : navorderingsaanslagen over de jaren 2010 tot en met 2012 en aanslagen voor de jaren 2013 en 2014.
- De aanvullende motivering door belanghebbenden bij brief van 1 november 2020;
- De brief van de rechtbank van 20 mei 2021 met een beslissing op het verzoek een getuige te horen;
- Het overleggen van stukken door de inspecteur op 28 oktober 2021 op verzoek van de rechtbank;
- Een nadere reactie op het verweerschrift door belanghebbenden bij brief van 5 november 2021;
- De pleitnota van de inspecteur, toegestuurd op 12 november 2021;
- De pleitnota van belanghebbenden, toegestuurd op 18 november 2021.
2.Feiten
3.Geschil
4.Beoordeling van het geschil
alleenonvoldoende om te oordelen dat de administratie zodanige gebreken en tekortkomingen bevat dat deze niet kan dienen als grondslag voor de winstberekening. Hierbij is het volgende, in onderlinge samenhang bezien, in aanmerking genomen. Niet in geschil is dat de administratie voor het overige deugdelijk is. Verder is van belang dat het overheidsbeleid met betrekking tot softdrugs (kort gezegd: verkoop door een coffeeshop wordt gedoogd, maar de teelt en verkoop aan een coffeeshop niet) de zogenoemde ‘achterdeurproblematiek’ oproept. [7] Belanghebbenden hebben - in de kern - gesteld dat in de branche daarom geen inkoopfacturen worden uitgereikt en ook overigens geen bewijs wordt bewaard dat herleid kan worden tot de leverancier. De inspecteur heeft deze stelling niet - althans onvoldoende - weersproken. In dat opzicht zou het naar het oordeel van de rechtbank willekeurig zijn om alleen bij belanghebbenden tot correcties over te gaan om louter de reden dat inkoopbewijzen afwezig zijn. Dat zou mogelijk anders kunnen zijn indien de brutowinstmarges die belanghebbenden behalen afwijken van de marges die gebruikelijk zijn (dan wel door de fiscus worden geacht gebruikelijk te zijn) in de branche, maar de inspecteur heeft niet gesteld dat dit hier aan de orde is.
- De contante stortingen, en de omvang daarvan, in de jaren 2010 en 2011 door [A] en [B] (bijlage, onderdeel 1.30);
- Er is geen adequate verklaring gegeven over de herkomst van de gestorte bedragen. De verklaring van [B] is te algemeen en bovendien op geen enkele wijze verder onderbouwd. Dat [B] om hem moverende redenen zijn verklaring niet uit eigen beweging verder wil specificeren komt voor risico van belanghebbenden.
- Het memo van [persoon 10] betreffende [B] met name de passage over de ‘ontstaansgrond van de contantstortingen’ (bijlage, onderdeel 1.49). Dat het memo mogelijk nog niet gereed was en niet is ondertekend, doet aan de bewijswaarde niet af, zeker nu niet in geschil is dat het gaat om een (concept)advies aan [B] ;
- De verklaring van [persoon 1] (bijlage, onderdeel 1.48). In de aangevoerde omstandigheid dat [persoon 1] – kort gezegd – rancuneus zou zijn jegens [B] , ziet de rechtbank geen aanleiding om geen waarde te hechten aan de verklaring;
- De door [persoon 2] en [persoon 5] afgelegde verklaringen (bijlage, onderdelen 1.50 en 1.51).
- De verklaringen van [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 5] zijn elk op zichzelf gelezen mogelijk op onderdelen voor verschillende uitleg vatbaar en niet zeer concreet, maar zij vormen wel een ondersteuning van de andere bewijsmiddelen
- De stelling van belanghebbenden dat hetgeen in het memo van [persoon 10] is opgenomen en de verklaringen van [persoon 2] en [persoon 5] zijn te herleiden tot [A] , heeft geen aanleiding gegeven om aan deze bewijsmiddelen voorbij te gaan. De stelling dat [A] – aan nota bene verschillende personen op verschillende momenten – onjuiste uitlatingen zou hebben gedaan over de herkomst van de contante stortingen, is voorshands ongeloofwaardig. Bovendien is niet aannemelijk geworden dat het memo van [persoon 10] en de verklaring van [persoon 5] zijn gebaseerd op (alleen) informatie van [A] .
- De door [persoon 6] afgelegde verklaring (bijlage, onderdelen 1.29 en 1.52) legt tegenover het vorenstaande te weinig gewicht in de schaal. Dat geldt ook voor de door [B] en [A] afgelegde schriftelijke verklaringen.
- Op basis van het [rapport] kan niet worden geconcludeerd dat geen gelden aan de coffeeshops kunnen zijn onttrokken door ophoging van de inkoopprijs in de administratie, aangezien slechts de geldstroom tot en met de inkoper is te volgen en niet wat daadwerkelijk wordt betaald aan de leverancier (zie 4.7 hiervoor).
- [I BV] : de navorderingsaanslag 2012 moet worden vernietigd en de aanslag 2013 moet worden verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van € 730.882.
- [II BV] : de aanslagen over de jaren 2012 tot en met 2014 dienen te worden verminderd tot aanslagen naar belastbare bedragen van respectievelijk € 308.022,
5.Verzoek om immateriëleschadevergoeding (ISV)
6.Proceskosten
7.Beslissing
- verklaart de beroepen met betrekking tot de jaren 2010 en 2011 ongegrond;
- verklaart de beroepen met betrekking tot de jaren 2012 en 2013 gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar die betrekking hebben op die jaren;
- vernietigt de navorderingsaanslag over 2012 en de daarbij behorende rentebeschikking;
- vermindert de aanslag voor het jaar 2013 tot een naar een belastbaar bedrag van € 730.882 en vermindert de rentebeschikking dienovereenkomstig;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade voor een bedrag van € 167;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.166,50;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 1.332 aan deze vergoedt.
- verklaart de beroepen met betrekking tot de jaren 2010 en 2011 ongegrond;
- verklaart de beroepen met betrekking tot de jaren 2012 tot en met 2014 gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar die betrekking hebben op die jaren;
- vermindert de aanslag 2012 tot een naar een belastbaar bedrag van € 308.022;
- vermindert de aanslag 2013 tot een naar belastbaar bedrag van € 501.181;
- vermindert de aanslag 2014 tot een naar een belastbaar bedrag van € 935.703;
- vermindert de bij deze aanslagen gegeven rentebeschikkingen dienovereenkomstig;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade voor een bedrag van € 167;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.166,50;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 1.686 aan deze vergoedt.
- verklaart de beroepen met betrekking tot de jaren 2010 en 2011 ongegrond;
- verklaart de beroepen met betrekking tot de jaren 2012 tot en met 2014 gegrond, met dien verstande dat voor het jaar 2012 het beroep alleen gegrond is voor zover het gaat om de verliesherzieningsbeschikking 2012;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar die daarop betrekking hebben;
- vernietigt de verliesherzieningsbeschikking 2012;
- vermindert de aanslag 2013 tot nihil en past de rentebeschikking dienovereenkomstig aan;
- verhoogt het bij beschikking voor het jaar 2013 vastgestelde verlies tot € 52.948;
- vermindert de aanslag 2014 tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 38.157;
- veroordeelt de Minister tot vergoeding van immateriële schade voor een bedrag van € 167;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.166,50;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 1.692 aan deze vergoedt.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
(hierna: [A] ) is de broer van [B] . [A] is getrouwd met [persoon C] (hierna: [C] ).
Op basis van de kasregisters de volledigheid van de omzet kan worden vastgesteld,
Op basis van de het volgen van de geldstromen de besteding (de inkoop) van de ontvangen geldmiddelen volledig kan worden vastgesteld, en dat
Op basis van de geadministreerde goederen-en geldbeweging kan worden vastgesteld dat alhoewel, het door de Belastingdienst geconstateerde manco van het ontbreken van inkoop facturen, de juistheid en volledigheid van de ingekochte cannabisproducten in waarde en kwantiteiten kan worden vastgesteld.